Spierpijn

Ik werd wakker met spierpijn over mijn hele lijf. Vooral mijn handen en nek deden pijn. Aangezien ik niet had gesport de dag ervoor vermoedde ik dat ik erg actief was geweest in de nachtelijke uren. Vuisten ballen. Schouders en nek aanspannen – en iets minder ontspannen. Mijn tanden deden pijn. Alsof ik uren als een koe had liggen herkauwen. Ik besloot het niet te negeren, zoals ik tot niet zo lang geleden wel zou hebben gedaan en dacht aan gisteren. Aan wat ik had gedaan. Wat deze spanning in mijn lijf had veroorzaakt.
Ik had met de toneellokalo’s voor het eerst het script doorgelezen. Meer dan dat: ik had moeten opstaan en voor de groep mijn tekst voorgedragen. Tien mensen, meer waren het niet, maar wie mij echt kent, niet alleen de stoere buitenkant, weet dat die vier meter lopen voor mij gevoelsmatig gelijk staan aan mijlen. Buiten mijn comfortzone, welteverstaan. Als je mij kent weet je dat die paar regels alleen voor die groep voelden alsof ik voor alle inwoners op de planeet aarde aan het voordragen was.
Het had op het moment dat ik de stappen zette en de woorden uitsprak niet echt ingewikkeld geleken. Ik was niet gaan zweten. Mijn ademhaling was redelijk rustig gebleven. Toch wist ik dat dit een van die momenten was waarom ik nu met toneelspelen was begonnen: om te kijken of ik het kon. Aandurfde. Uit mijn comfortzone komen, een buffer tusseen mij en de wereld, een zone die eerder een fort met een slotgracht en palissaden bleek te zijn geweest. Ik wist dat ik niet van de ene op de andere dag van een rapunzel in een sociale vlinder zou veranderen, als die transformatie ooit al zou komen. Ik had uit het torenkamertje weten te geraken, dat was de eerste en waarschijnlijk grootste stap geweest die ik ooit heb gemaakt. Het begin én het halve werk. Vergeleken met die stap waren die vier meters een peulenschil.
In theorie, althans. In de praktijk was ik nog steeds best zelfbewust geweest, ondanks het feit dat ik kalm was gebleven en niet de oude vertrouwde duik in mezelf had genomen: op een zee van dissociatie de tocht uitzitten. Ik had het gedaan en ik was niet doodgegaan! Ik had voor een groep gestaan, alleen!, en was niet afgestorven, verbrand, gesmolten, onder de blikken van de anderen. Ik was me heel even bewust geweest van mijn lijf, dat andere mensen nu naar me zaten te kijken, maar het was oké. En toen werd ik de volgende ochtend wakker met spierpijn. De praktijk van het uit de kasteeltoren komen is weerbarstig. Ik kan niet voorbij de horizon kijken. Er is alleen deze hobbelige weg. Maar ik sta met twee voeten op de grond. Ik ben niet meer gevangen in een toren.

Betoogbazelaar

Allemachtig, wat kunnen sommige mensen zeveren. Ze zeuren maar door, oeverloos oreren, monologiseren de aanwezige slachtoffers in een hoekje, met hun rug tegen de muur zodat ze, vastgeluld, nog eens eindeloos al die piemelkoek moeten aanhoren. Heb medelijden met de slachtoffers van woordgeweldenaars, van parlevinkige praatjesmakers die hun kleine, hongerige ego proberen te voeden met hun constante beslaglegging op andermans tijd, empathie en fatsoen. Als perpetuum mobile rupsjes-nooit-genoeg zijn ze, ze gaan maar door en door, weten van geen ophouden, hun hele raison d’etre lijkt te bestaan uit de drang dat broze binnenkantje koest te houden. Alsmaar bezig met stillen en lessen, het is een dagtaak en dat is het. Je hoeft er zo goed als niks voor te doen, dat scheelt, ze praten toch wel. Af en toe een knik of een eenlettergrepige kreet volstaat, ach, wat zeg ik, zelfs gesloten ogen en lippen nodigen de mens die lijdt aan taalflatulentie uit om door te gaan. Ja, daar gaat de taalterrorist weer, onzichtbaar geweld rolt uit zijn mond, misschien niet dodelijk, niet gelijk, maar zoals dat gaat met winderigheid en zo ook met woordwinderigheid: in een afgesloten ruimte, gedurende langere periode blootgesteld, kan een mens het loodje leggen, bedolven onder een lawine van loslippigheid en zoals men weet: een woord van de letterleuteraar komt nooit alleen, voor je het weet ben je klemgezet door zo’n opgeblazen zwetsfetisjist. Dus pas op, ken de signalen van het dreigende gevaar van de praatzieke betoogbazelaar.

Moedertaal

De enige taal die ik vloeiend spreek is de taal van het land waar ik geboren ben, jullie taal, mijn moedertaal; maar mijn moedertaal is niet de taal van mijn moeder, mijn moederstaal.


De geschiedenis van mijn familie in dit land begint bij mij, de eerste Nederlander in mijn lijn.


Toen ik opgroeide dacht ik niet na over mijn herkomst. Ik was er en dat was genoeg. Zelfbewustheid was me vreemd. Een fijne tijd, zo achteraf bekeken. Door de ogen van een ander krijgt een mens zijn kleur, niet waar, zijn anders-zijn als een sticker opgeplakt om de hokjesgeest, van de aanschouwer te kalmeren, gerust te stellen. Die hoort daar en die hoort hier, die heeft zijn plek hier verdiend en die schuiven we opzij. Die naar links die naar rechts, rustgevend ordenen met jezelf als stralend middelpunt.


Toen ik jong was dacht ik geregeld: wat ben ik klein vergeleken met mijn leeftijdsgenoten. Geen seconde heb ik mij gerealiseerd dat mijn geringe lengte misschien wel lag aan het feit dat ik weliswaar in Nederland geboren ben, maar dat ik ook de eerste in mijn familie ben die dat kan zeggen. Raar is het, hoe ik telkens, is het tegen beter in, je zou het haast gaan denken, lijk te vergeten dat ik ‘Geen Nederlander’ ben.


Als iemand tegen je zegt: jij hoort hier niet, terwijl jij denkt dat je hier hoort, nog nooit een scheiding tussen jij en zij hebt aangebracht omdat je dacht dat jullie uit hetzelfde hout gesneden waren, doet dat iets raars met je hoofd. Je dacht dat er één jij was maar door zo’n opmerking realiseer je je dat er misschien wel twee van jou bestaan: de jij die jij denkt dat je bent en de nieuwe jij, de jij die je door de ogen van die ander bent, die ander die zegt dat jij niet voldoet, niet volstaat, anders bent. Het zijn verwarrende momenten die je vormen, die kleur op je wangen brengen. Jij, diegene die er misschien niet bijhoort.


Ik word er enkel door een ander aan herinnerd – en door een vrijwillig door mezelf afgenomen DNA-test onlangs. Ik wilde méér weten over de roemruchte Krim-tataren in de familielijn van mijn vader, maar naast dat er geen enkele Tataar in mijn genen te bekennen was, bevestigde de test nog maar eens wat ik natuurlijk al heel lang weet, maar wat mij desondanks, heel even, de wenkbrauwen deed fronsen: dat er geen enkele Nederlander in mijn stamboom prijkt. Nul procent Nederlands, hé, hoe kan dat, dat kan niet kloppen. En ik dan, ik ben toch een Nederlander? Ja, jongens: ik dacht het echt. Maar mijn roots liggen in Oost-Europa. Al eeuwen en generaties lang komt mijn familie daar vandaan. Heel saai, steeds uit dezelfde streken, met een uitstapje omhoog of omlaag. Het uitstapje omhoog is de opa van mijn opa die uit Duitsland (Pruisen) kwam. Dichterbij een ‘Echte Nederlander’ zijn dan dat wapenfeit kom ik niet. Dat is het.

Raar is het, hoe ik telkens, is het tegen beter in, je zou het haast gaan denken, lijk te vergeten dat ik ‘Geen Nederlander’ ben.


Maar als ik liefdesverdriet heb huil ik mezelf in slaap met jullie taal. Als ik me stoot of op het zebrapad word afgesneden door een roekeloze of een wezenloze, vloek ik hartgrondig in jullie taal. In mijn nachtmerries schreeuw ik in jullie taal, als ik het niet alleen kan roep ik om hulp in jullie taal.


Het is raar om te spreken van een moedertaal terwijl je moeders moedertaal niet dezelfde is. Om het nog meer te compliceren: eigenlijk is mijn moedertaal de taal van mijn moeder, maar toen mijn ouders uit elkaar gingen op mijn derde, weigerde ik die taal nog te spreken en nam ik de taal aan van het land waar ik was geboren en die taal is nu de enige die ik vloeiend beheers. Jullie taal. De taal van mijn moeder doet mij sinds mijn derde alleen maar pijn, een pijn die ik niet snap, maar wel ten diepste voel.


Ik heb zelfs mijn beroep gemaakt van jullie taal. De taal van het land waarin ik ben geboren, maar waarvan de dna-test zegt dat de genetische variant ervan niet in mij gevonden werd. De volgende keer dat iemand tegen mij zegt dat ik moet oprotten naar mijn eigen land (een land dat niet eens meer bestaat!), dat ik hier niet hoor, hier niet vandaan kom, zal ik hem toewerpen dat ik misschien niet diepgeworteld ben, maar dat ik hier wel hoor. Als je boeken schrijft in de taal van het land waar je bent geboren, mag je daar aanspraak op doen, vind ik en als iemand het er niet mee eens is, verneem ik dat graag. Tot die tijd noem ik mezelf een Nederlander, ik ga er gemakshalve maar even vanuit dat dit met uw permissie is.

Gestolde tijd

Het verstrijken van tijd gaat voor iedereen op dezelfde manier, vooruit, van jong naar oud, zoals dat gaat in de natuur. We zullen het soms anders beleven, afhankelijk van onze eigen leeftijd, gestel, persoonlijkheid. De een wordt 98, de ander 38, een enkeling slechts 12 of een paar dagen. De hoeveelheid jaren die je hebt geleefd zijn van invloed op je blik op de wereld, je concept van tijd. De een heeft een lang ziekbed en kan terugkijken op wat is geweest. De ander ademt een teug en dan rijdt een bus over hem heen, nog voor hij uit kan blazen. De een lijdt lichamelijk onder de stapeling der jaren, voelt elk blokje aan zijn lichaam hangen en trekken, de ander voelt het voortschrijden vooral in zijn hoofd. Herinneringen die over elkaar heen buitelen, die vechten om voorrang. De pagina’s van het levenswerk losgescheurd en lukraak opgediend. Tijd verstrijkt. Tijd gaat vooruit, maar sommige mensen lijken terug te gaan in de tijd met het verstrijken van hun jaren, leven enkel in hun jeugd, een kromgetrokken poloroid met oranje waas, het beeld onscherp en ingevuld met wetenschap van later en losgeslagen fantasie, leven hun jonge jaren opnieuw in het hoofd terwijl hun lichaam hier is, genadeloos voorwaarts. Alsmaar door, naar voren, vooruit, maar het is meer het uitzitten van het vlees dan echt leven als je hoofd, je hart je geest koppeltjeduikelend achterwaarts verdwijnen.


Je vraagt je af wanneer je oud geworden bent. Ergens moet het moment aan te wijzen zijn, misschien niet een precies demarcatiepunt, eerder een cluster van momenten, gebeurtenissen, gewaarwordingen en lichamelijke sensaties, maar het is op een bepaald moment begonnen want ervoor voelde je je niet oud. Wat is ouderdom, los van het stapelen der jaren, het hangen van het lichaam, het kromtrekken van schouders? Oud zit ook in je hoofd, het is het moment dat je je verleden met bouwlampen beschijnt, dat je liever daar en toen bent dan hier en nu. Maar zoiets begint toch ergens. Geen mens verdwijnt ineens in wat ooit was, die roze bril van de nostalgie, die gouden randjes, ontstaan, neem je tenminste aan, geleidelijk. Lichamelijk kan je jouw hormonale overgang aanwijzen als overgang. Met het afnemen van de vruchtbaarheid, het indrogen van de eitjes en de huidelasticiteit, begon ook het proces van aftakeling die iedereen ergens in zijn leven ervaart, als ie maar lang genoeg blijft ademen, ook als je geen oestrogeen hebt is er een moment dat je je realiseert dat jouw soepele lijf in iets strams verandert.
Je past je aan, je gaat erin mee, je leert ermee leven, al kost het soms even de nieuwe werkelijkheid te zien voor wat zij is: permanent, onomkeerbaar. Dat gaat niet zonder slag of stoot, niet bij iedereen. Soms verzet je je tegen die nieuwe werkelijkheid, wilt er niks van weten. Die pijnlijke knieën na een rondje hardlopen negeer je koppig, maar uiteindelijk stop je met hardlopen en ga je wandelen. Je stopt met het drinken van alcohol omdat je lijf al van kleine hoeveelheden protesteert. Je denkt erover om je haar te verven, je verbaast je over grijze wenkbrauwharen, levervlekken, rimpels op je neus, teruggetrokken tandvlees. Je had nog nooit van al deze zaken gehoord tot je ermee werd geconfronteerd, ze waren er niet tot ze er wel waren, aanwezig op jouw lichaam. In de ochtend staart je spiegelbeeld je aan met diepliggende ogen die verdwijnen onder oogleden, verdwenen is je open blik, hoe uitgeslapen je je ook voelt. Je wordt niet meer nagefloten op straat, wanneer hield dat op, wanneer stopte dat, vraag je je af. Dat is ouderdom, dat weet je. Het natuurlijke verloop van elk mensenleven.


Maar wanneer vóelde je je ook oud? Kwam dat met de gebreken, dat er anders naar je werd gekeken? Misschien, maar niet alléén. Je denkt na en realiseert je dat je ergens, een paar jaar terug, tegen jezelf zei dat de jeugd zich zo mal kleedde. Dat je meewarig schudde met je hoofd.

De muziek van de dag volg je al langer niet meer, ergens tussen het kolven en de ouderavonden ben je daarmee opgehouden. De memes die je soms ziet snap je niet of doen je niks. Soms voel je je een buitenaards wezen, is het jóuw humor die veranderd is of veranderde de wereld om jou heen. Reclames komen geforceerd ongeïnteresseerd op je over, dan realiseer je je dat ze niet voor jou zijn gemaakt, dat de marketingfocus is verlegd naar één of twee generaties onder jou. Het moment dat je kinderen met elkaar aan tafel in gesprek zijn en jij niet snapt wat ze zeggen is een beslissend moment. Dat was eerst niet, eerst deed je je best het te begrijpen of je begreep wat er werd gezegd, gedragen, gedraaid, gezongen, bedoeld.

Dit is wat het betekent om oud te zijn, denk je: dat je niet meer meekomt en ook niet meer de behoefte voelt om mee te komen. Geen fomo, maar acceptatie, dat het oké is dat de wereld verdergaat en jij niet meer mee wilt hollen, dat de jeugd vernieuwt, ambieert en vurig wenst en droomt en plant en dat jij met een soort gestolde tevredenheid knikkend toekijkt en denkt: het is genoeg. Ik ben hier. Het is goed zoals het is.

stage lopen

Mijn zoon komt binnenkort een middag bij me stage lopen. Hij hoeft niet ver te reizen om bij mijn werkplek te komen: van de bank naar de andere kant van de woonkamer en dan op de kruk gaan zitten die ik bij m’n bureau voor hem zal neerzetten, gebroederlijk naast de mijne. Misschien vijf meter, een reistijd van drie seconden. Het is de bedoeling dat ik hem kennis laat maken met mijn werk: schrijven. Hij ziet er het nut niet van in, hij kan al schrijven, zegt-ie en hij komt alleen bij mij omdat zijn vader iets met tabellen doet en dat is zo mogelijk nog oninteressanter volgens hem. Ik hoorde hem gisteren tegen zijn broer zeggen dat hij in ‘max een uur’ klaar is en zijn broer zei dat hij het ‘asociaal’ vindt dat ik hem überhaupt aan het werk zet. Als ik iets om hem zou geven zou ik hem de middag vrij geven. En dat terwijl ik al dagen aan het broeden ben op hoe ik hem een zo gevarieerd mogelijk beeld kan geven van wat ik op een dag doe, wat schrijver zijn inhoudt.


Blijkbaar koos hij ervoor om zijn snuffelstage bij zijn moeder te doen omdat hij zin had in een middag gamen en ziet hij mijn werk als iets dat nergens voor nodig is. Wel een aparte instelling voor een gast die nog steeds elke avond door mij wordt voorgelezen. Die boeken hebben zichzelf immers niet geschreven. Daar heeft ergens op deze planeet een schrijver elke dag de discipline voor weten op te brengen, om een idee naar een boek om te zetten. Een boek met een verhaallijn, hoofdpersonages, bijpersonages, actie, dialogen en beschrijvingen van de binnenwereld van deze karakters én de wereld waarin ze rondstappen. Te veel dialoog vindt hij saai, te veel beschrijvingen ook. Hij is vooral van de actie. Actie die zo’n schrijver in Australië aan zijn bureautje bedacht, researchte, uitwerkte en uiteindelijk opschreef.


Ik weet al waarmee ik het mannetje aan het werk zal zetten. Ik schotel hem een beeld voor en hij mag dan via verschillende perspectieven, personages, passief of actief zijn ideale scène schrijven. Ik weet ook al welk beeld dat gaat worden: het beeld van zijn moeder die door het raam naar buiten staart naar de vogels die de pinda’s komen eten die ze net buiten heeft uitgestrooid. Hij gruwelt ervan, dat ik dat doe. Het is net een stap voor het graf, in zijn ogen. Iets nuttelozers en boomerigers is er niet, onzinnig tijdverdrijf, verspilling van tijd. Nou, zoon: maak daar maar eens een heftige actiescène van; mijn geest heeft al een aantal mooie ingangetjes bedacht, nu jij nog!

Schepen

Onze liefde is voorbij gegaan, heel stilletjes met stapjes achteruit, tot zij uit het zicht verdween. Ik zie een meisje op een fiets aan mijn raam voorbijgaan. Ze heeft één hand op het stuur, in de andere houdt zij een telefoon waarop ze kijkt en niet de wereld in, zoals van haar wordt verlangd. Het is geen daad van verzet, eerder een onvermogen hier te zijn. Veel liever is zij aangeplugd in het schaduwhier, noem het daar, waar geen regen is, geen weer, geen wind, geen jeugdpuistjes, geen lastige vragen. De Belgische Mol kon de stress niet meer aan en verklapte wie hij was door het televisiespel vroegtijdig te verlaten. Niemand had hem in de gaten, tot hij dus vertrok en het spel De Mol geen mol meer had. Een nieuwe mol werd spoorslags aangewezen, maar geen hond zit daar nog op te wachten. Het programma vindt enkel doorgang omdat de deelnemers niet van plan zijn naar huis te gaan. Ik vul mijn dagen met naar buiten staren en kijken naar een van de 200 zenders op mijn tv. Jij denkt dat ik schepen verbrand en nooit weerom kijk. Dat klopt niet: tijdens al dat staren denk ik alleen maar steeds aan jou.

Mondkapjes-charlatans

Soms gaat het luikje even open en word je getrakteerd op het drab onderin de put van het leven. Ik had ook kunnen beginnen met zeggen dat ik het luikje zelf heb aangebracht in dit verhaal om mijn zorgvuldig geplaatste oogkleppen goed te praten. Iedereen met een beetje ogen en wat kijk op hoe deze intrieste mensenwereld functioneert ziet namelijk hoe het schuim der aarde zich doorlopend en chronisch en volstrekt schaamteloos verrijkt, ten koste van wie dan ook maar met name ten koste van mensen die toch al niks hebben. De gevallen die naar buiten komen in de media zijn geen op zichzelf staande, incidentele gevallen van rotte appels maar onderdeel van het open riool, een tendens, noten in een maat, die weer onderdeel is van een lopend muziekstuk genaamd Slijk der Aarde. Voor sommige mensen gelden blijkbaar écht andere regels en wetten, denk ik elke keer als ik zo’n artikel in de krant lees over weer een zelfverrijkend slecht mens en vooral het hele circus dat rondom zo’n slecht mens is opgetuigd zodat hij en vele andere slechte mensen als hij ad infinitum kunnen blijven doen wat ze doen zonder enige hinder. Alsof er een alternatief universum bestaat waarin de Slechte Mens vrij kan opereren naast het gewone leven waarin wij, simpele zuurtjes, arme drommels zonder connecties en invloed die nooit écht weet hebben van dit schaduwuniversum, leven en keihard moeten knokken om überhaupt vooruit te komen en maar niet snappen hoe sommige mensen 10 miljoen aan bonussen weten te toucheren terwijl wij niet uit de fuik van de Hel die Toeslag heet weten te geraken.


Misschien gaat dit stukje meer over mijn naïviteit en dwangmatige vastklampen aan die oogkleppen om maar niet zo verzuurd te raken dat er helemaal niks meer aan is om door te ploeteren tot ik mijn kaartje voor de laatste keer afstempel. Maar dat het dan daarover gaat is bijvangst; ik begon eraan om mijn licht te laten schijnen op het fenomeen zelfverrijking en wat voor gevoel dat mij geeft. Ik vermoed echter dat dat gevoel al duidelijk genoeg voor het voetlicht is gebracht voor ik goed en wel ben begonnen met mijn verhaal.

*Ik heb ook nog niet eens de ergernis du jour vermeld, het akkefietje dat me tijdelijk de ergernisafgrond probeerde in te sleuren, dus welbeschouwd zit jij nu iets te lezen dat opgevat kan worden als product van het loslaten van een last van mijn geest. Ja, inderdaad: ik ben het van me af aan het schrijven. De kern van mijn ‘betoog’ zul je er zelf uit moeten distilleren, maar ik heb er alle vertrouwen in dat het in goede handen is bij jou.


Ik vermoed dat het er uiteindelijk op neerkomt dat ik een realiteitsmijder ben en ook altijd zal blijven, als ik tenminste een beetje stabiel en gezellig door het leven wil blijven gaan. Ik kan niet zonder die luiken en oogkleppen, ben ik bang. Als ik aan mezelf toegeef dat zo’n slecht mens van zichzelf helemaal niet vindt dat hij een slecht mens is en dat zulke mensen als sinds het begin der tijden de toon zetten en dat macht, status en geld nou eenmaal de wereld laten draaien, nou, dan kan ik wel inpakken. Ik kan niet tegen die realiteit. Nee, ik ben geen hippie, geen bloemenkind. Ik zit niet aan de drugs, de drank, ik leef niet in een constante roes om de nare werekelijkheid te ontvluchten. Er is nog genoeg over op deze wereld waar een mens zijn aandacht op kan richten. Ademen bijvoorbeeld. Familie. Kunst. Natuur. Liefde. Al miljoenen jaren doen mensen het, gewoon hun kleine leventjes leven, zonder de grote, vieze, stinkende verbanden te (willen) zien. Ik ben vast van plan die paar jaar die ik heb gekregen te genieten van mijn oogkleppen. Niet echt een aanbeveling voor een journalist, ik weet het, ik zeg tegenwoordig dan ook liever dat ik schrijver ben. Schrijvers mogen in sprookjesland leven zolang en zoveel ze willen.


Soms bemerk ik echter dat ik toch weer te diep in de stinkende put heb gekeken en dan dringt het tot me door dat het vunzige bezinksel waar ik het eerder over had helemaal geen bezinksel is, maar onderdeel is van de put. Wat zeg ik, dat dat zogenaamde bezinksel de basis vormt van de put en dat wíj, de ongefortuneerde stakkers die de meerderheid van het menselijke leven op deze aarde vormen, door dat bezinksel worden beschouwd als het schuim der aarde, diegenen met wie je geen rekening hoeft te houden. Dat de gevangenissen gevuld worden met ons soort schuim der aarde, omdat we hebben gefraudeerd met een credit card of drugs op feestjes hebben verkocht terwijl zij vrolijk miljoenen bijeen harken met voorkennis en vriendjespolitiek en geen haan die ernaar kraait. De gevangenissen, maatregelen, belastingdienst, toeslagenhel, hele wetten, de richtlijnen en protocollen, de steekproeven en de tandenborstelcontroles van het Inlichtingenbureau van de Bijstand: ze zijn er allemaal voor ons soort mensen. Als de monniken niet gelijk zijn, hoef je je niet af te vragen of de kappen gelijk zijn. Ook al lijkt het er op het eerste gezicht misschien op of er geen verschil is, er is verschil en dat realiseer ik me af en toe weer en dan krijg ik zo’n enorm vieze smaak in mijn mond, dan wankelt mijn wereld, elke keer opnieuw. Ik zie dan verbanden, patronen en die appelleren helaas aan mijn angst om opgeslokt te worden, om door te draaien. Ik verzin dit niet: als ik te veel in de put kijk ben ik bang gek te worden. Is er een verschil tussen een psychoot en een complotdenker en een mens die de dingen diep doorgrond, die verbanden en patronen ziet en helaas ook voelt? Vast wel, maar als ik ga twijfelen aan mijn geestelijke gezondheid bij het in de bek kijken van zoveel slechts, dan maakt het wat mij betreft niet zoveel meer uit hoe je het noemt. Ik heb op een gegeven moment besloten mezelf te beschermen, dat de put meestentijds dicht moest blijven en ik me zou richten op het leven van mijn leven, naar eer en geweten, zover dat kan met oogkleppen op. Me niet meer te verliezen in het blootleggen en analyseren van het Kwaad. Maar zoals gezegd: soms overvalt het me en moet ik oppassen niet in Tartarus te lazeren.


Deze week las ik vol afschuw over Sywert van Lienden, de mondkapjescharlatan, en zijn beschermheer Hugo de Jonge. Ik las over hoe een onderneming die via connecties voorrang kreeg om mondkapjes te leveren aan het Ministerie van VWS ineens op een zijspoor werd gezet en de deal misliep omdat een hoge ambtenaar op voorspraak van toenmalig minister van VWS Hugo de Jonge een weekend doorwerkte om ex-studentenvakbondsvoorman Sywert het hof te maken. Ik las dat die onderneming nu de Staat der Nederlanden aanklaagt omdat ze gezichtsverlies in China heeft geleden en een waardevolle klant daar kwijt is. Ik voelde mijn oog trekken, daar bij mijn ochtendkoffie, voelde hoe de zen mijn lijf uit vloeide voor ik goed en wel was ontwaakt. Ik dacht: de slechte mensen in de schaduwmaatschappij, ik weet niet hoe ze het leren en van wie, maar ze weten allemaal dat ze voor hen niet gelden, de pauperregels. Natuurlijk, eens in de zoveel tijd rolt er een kop, maar dat is dan de obligate zondebok die nodig is om in elk geval de schijn van business as usual op te houden. Het mechanisme blijft in stand, ten alle tijden, daar kan geen kop tegenop rollen. Ik hoopte heel hard dat het de kop van meneer Hugo zou zijn die binnenkort rolt, dat dacht ik ja, ik geef het toe, maar gelijk daarachteraan dacht ik: stop. Hou maar weer op, het heeft geen zin. Hier was weer een manifestatie van het Kwaad en ik had weer eens te dicht op de rand gestaan. Dan maar een wandeling in de storm, veel gezonder.

Ik hou van alle mannen


Sommige mensen hebben een type waar ze op vallen. Het gaat soms zo ver dat ze uitsluitend verliefd of lustig kunnen worden op dat ene type. Alleen maar blondines voor meneer A (‘ja, nee, sorry, maar van een vrouw met bruin haar krijg ik hem niet omhoog!’), louter roodharige dames voor B (‘het zal dat gemekker over geen ziel bij rooien zijn, want GODVERDIKKE, die lavaatjes kunnen er wat van’) en Meneer C kan het alleen maar op brunettes met groene ogen. En dan hebben we natuurlijk ook nog de mannen die ‘op billen vallen’ of ‘echte borstenmannen’ zijn. En dan dit alles ad nauseam en weer terug. Ik hoorde vanochtend weer eentje hardop van zijn hart geen moordkuil maken en terwijl ik hem zijn betoog liet doen dacht ik na over de mannen in mijn leven. Nee familie en vrienden, ik zal het discreet houden, ook voor jullie leuk houden. Eigenlijk zou ik dat een keertje wel willen doen, vol op het orgel en de tyfus met beleefde bewoordingen, maar dat moet maar even wachten.
Goed. De mannen in mijn leven. Terwijl deze man oeverloos zeurt over rondborstige vrouwen (ze doen dat altijd in dit jaargetijde, jullie voelen ook vast het verband), doen de mannen in mijn leven een catwalk in mijn hoofd. Ik schiet in de lach (‘Nee, nee! Ik lach je niet uit! Ik snap heus wel dat er voor jou onder de cup F niks aan is!’). Het is een Felliniparade van kleurrijke types, praatjesmakers, thrillseekers, mafklappers, excentriekelingen en saaie bosmuizen. ‘Bont gezelschap’ is wel een toepasselijke benaming voor deze carnivaleske optocht van XY-chromosomalen, exen en stille liefdes, verliefheden en eendagsvliegen van de vrouw met de slappe lach die de verbouwereerde man met het Dolly Partoncomplex maar even aan zijn lot heeft over gelaten, want oncontroleerbaar hinniken als iemand voor de honderdste keer opgewonden de loftrompet over dikke tieten steekt is ook boosaardig.
Er is geen touw aan vast te knopen, denk ik als ik in de veiligheid van mijn eigen wc tot bedaren kom. Er zit nul komma nul lijn in de mannen die ooit in en uit mijn leven kwamen. Geen dikke mannen, die niet. Veel dunne mannen wel. Kleine mannen, een paar, lange mannen, die meer: ik zie de voorzichtige contouren van een patroon. Ik was zo te zien niet echt kieskeurig als het op haarkleur aankwam, van bruin naar zwart en rood en blond. En kaal, de meest kleurloze haarkleur van allemaal, die ook.
Op die voorzichtige voorkeur voor lengte lijkt er geen enkele gemene deler in die stoet gozers van mij te zitten. Ik zou heel graag willen zeggen dat het humor en intelligentie is, maar dat zou een aantal van deze heren tekort doen. Laat ik het er maar op houden dat die weer andere kwaliteiten hadden. De enige gemene deler die ik na enige tijd nadenken kan noemen is dat ze allemaal van het mannelijke geslacht zijn. Een beetje zoals dat lied, maar dan omgedraaid. Ik hou van alle mannen, mijn hart is veel te groot. Daar ben ik mee geboren en daar ga ik ook mee dood.

niet meer half leven

Jij bent door schade en schande volwassen geworden. Je moest het veel te vaak alleen doen, de dingen alleen ervaren, ze alleen een plek geven. Alleen op je bek gaan, alleen van je fouten leren. Onbegrensd geeft vrijheid, zeker, maar is ook onveilig. Je bent te vaak in situaties terechtgekomen waar je veel te jong voor was, waar je door je onbevangenheid, soms je bravoure, niet afgeremd en liefdevol bijgeslepen, in verzeild raakte. Was je maar wat vaker bij de hand genomen. Had je maar wat minder stoer hoeven doen. Had je maar wat meer kunnen vertrouwen op een veilige thuishaven. Was er maar iemand geweest die toen tegen je zei: nee, jij blijft bij mij, daar ga je niet naar binnen. Ik leg je uit waarom. Die jaren 70 mores heeft je een autoriteitsprobleem opgeleverd. Samenwerken doe je liever niet.


Die onveiligheid, niet alleen vanwege geen bakens, boeien en kades, van altijd maar je eigen bootje sturen, maar vooral ook door reële dreiging en angst, onvoorspelbaarheid binnen het gezin (dat je had moeten omvatten en beschermen), liet je in je schulp kruipen. Je ging van vol vlammend zonder reserves de wereld ontdekken naar een beestje dat meestal onder de aarde leeft, je verschool je voor de enge buitenwereld waar je weinig van begreep en die je niet wilde opnemen, zo ervoer je dat althans. Beter onder de grond en een half leven dan geslagen door het leven, moest je hebben gedacht, maar geslagen door het leven werd je toch wel. Wie niet. Je had ook hier die uitgestoken hand kunnen gebruiken. Iemand die er altijd was, op de achtergrond, naast je, voor je uit als dat nodig mocht zijn. Iemand die niet wegging. Iemand die er onvoorwaardelijk voor je was en onvoorwaardelijk van je hield. Maar die iemand was er niet en als die er wel was geweest had je hem waarschijnlijk ook niet toegelaten, te zeer gespitst op dreigend gevaar en het gewend zijn de dingen alleen te doen en ervaren.


De grond waarin je woont is zuurstofarm, je krijgt moeite met ademen, je houdt daarom vaak je adem in. Zo conserveer je je kleine veilige leventje, denk je, misschien niet eens denken, het meeste gaat onbewust, dan word je niet meer verrast door boze mensen en agressie, onvoorspelbaar gedrag van anderen, erupties van beschuldigingen waar het grootste gedeelte van verzonnen is, waar je je sowieso niet tegen verweren kunt. De constante spanning, het dansen om de lava van een ander, die ben je een beetje kwijt als je je afsluit, het is veiliger zo te leven, je gevoelens binnen te houden, het is veiliger om dood te spelen dan met alle flanken op de wind, een schietschijf op een berg. Je bent er niet. Met je handen over je oren, met gebogen hoofd, met bevroren lichaam en gestokte adem kan je dit doorstaan. Je doet wat je kunt om te overleven.


Eenmaal weg van de lava, de onveiligheid, de spanningen, de ruzies, de ongerichte, onterechte uitbarstingen van boosheid, blijk je de kunst van het er niet zijn zo te hebben geperfectioneerd dat je je er niet eens bewust van bent dat je het doet en blijft doen. Je leeft nog steeds vaak onder de grond maar door de gewenning weet je niet beter, verwart boven met onder, buiten met binnen, donker met licht, steekt je hand uit om anderen aan te raken, trekt hem angstig weer terug als iemand hem vastpakt, geschrokken door het ontstane contact. Als je afgesloten en zuurstofarm bent kun je niet op afroep ineens open en vol leven zijn. Je ziet wel dat je tekort schiet, méér wil van dit leven. Dat je die hand wil vastpakken. Maar je kan het niet.
Onder de grond is het donker, Je bent er meestal niet, hoe kan een mens daar bloeien? Wanneer bereikte jij ooit de bloei van je leven in die winterslaap? Onder de grond is het koud. Hoe kan intimiteit wortel schieten als je alle warmte nodig hebt om te overleven, hoe kun je dan iets van jezelf aan een ander geven, iets ontvangen als er een muur is met erbuiten? Hoe verbind je met iemand als je veel te bang om te verbinden bent?


Een derde mensenleven later besluit je dat je wilt leven. Je graaft je een weg naar boven, uit de verstikkende aarde. Je warmt je aan de stralen van de zon. Je vraagt je af hoe je kunt verbinden met andere levende wezens, je ziet nu beter dan ooit wat je al die jaren hebt gemist, dat niet-geleefde leven. Het stemt je in eerste instantie verdrietig, het is een soort rouw om wat niet was. Toch ben je van zins te bloeien, je bent er van overtuigd dat je dat kan. Maar hoe kun je bloeien, grenzen verleggen, liefde ontvangen, geven, als je bent gevormd door een leven ondergronds? Je hebt het gereedschap om te verbinden nooit gekregen, voelt je zo onthand. Je bent nog steeds moed aan het verzamelen om te mogen bloeien. Beter laat dan nooit, denk je, maar je weet nog steeds niet hoe je echt naar buiten moet.


Jouw overgang is niet die van een midden naar een einde, eerder een van slapen naar ontwaken, van half naar heel. Dit keer zorg je voor je eigen veiligheid, dat stevige vangnet voor als het even niet meezit, dat vangnet ben jijzelf. Jij reikt jezelf de hand. Jouw tijd is nu gekomen.

hamsteren

Herinner je het je nog, de schappen in de supermarkten leeg omdat mensen wc-papier hamsterden uit angst zonder te komen zitten. We maken er grapjes over maar hamsteren doe je niet met een jolig gemoed. Als je zelf weleens gehamsterd hebt weet je het: het is angst die je de spullen laat inslaan, niet je gezonde vestand. Zelfs intuïtie tapt uit een ander vaatje. Nee, je hamstert uit een vreemdsoortige, irreële angst om verstoken te zullen zijn van het een of ander. Soms hamster je omdat je ziet dat de schappen leeg raken. Je loopt door de supermarkt en de aanblik van een halfleeg schap of drie mensen met bergen pleepapier in hun kar zorgt ervoor dat je wordt overspoeld door een golf van paniek. Je wilt helemaal geen 40 rollen wc-papier maar je bent al aan het inladen. Je overlevingsdrang is sterker dan jij en je decorum. Laat de rest van de wereld maar de tering krijgen, denk je wrang, jij zingt deze isolatie wel uit met een zolder vol gebleekte velletjes om je gat mee af te vegen. Jij en je familie gaan voor, voor alles. Misschien voel je je stom, hoe je daar staat te hamsteren, met je Irma-handjes, je weet immers dat dit gedrag niks met logica te maken heeft. Dat door jouw gehamster er nieuwe hamsterslachtoffers zullen vallen, want zo begon het immers ook met jou: die diepe paniek, van binnenuit, die overspoelende drang om te overleven werd geprikkeld zonder dat je daar invloed op wist uit te oefenen. Het is verdomme een domino-effect, die hamsterkoorts die overslaat van de een op de ander, van schap tot schap. Er was niemand die je had gezegd dat het pleepapier schaars zou worden tijdens de coronapandemie en toch deed je mee aan de waanzin. Nu staat ¼ van je zolder vol wc-papier. Je kan nog even voort.


Niet alleen de aanblik van een leeg schap doet een normaal mens in een hamster transformeren. Een oorlog ver weg kan zelfs de anders zo verstandige mens die niet zo snel van zijn stuk te brengen valt in een grote graaier veranderen. Je hebt gehoord op het nieuws dat het land waar oorlog is de ‘graanschuur van de wereld’ wordt genoemd en ook dat ‘80% van onze zonnebloemolie’ daarvandaan komt en je voelt een onprettig soort onrust in je lichaam die toeneemt als je naar de supermarkt loopt. Het gevoel omschrijft zich nog het best met het woord ’tekortkoming’. De angst om de kwaliteit van leven die je tot nu toe gewend bent te verliezen. De intens hevige drang om hetgeen binnen de muren van jouw huis leeft tot op de laatste snik te beschermen. Ervoor te zorgen dat ze niets tekort komen. Het voelt alsof er een vanzelfsprekenheid wegvalt, je bent verbijsterd als je constateren moet dat de saamhorigheid waar jij altijd vanuit ging dat die bestond voorbij is zodra een oorlog ver weg dreigt de olie uit de schappen in jouw supermarkt te halen. Je ziet de overbuurvrouwen met 60 flessen olie voorbij komen, met 90 pakken meel en hebt het gevoel geen kant meer op te kunnen. Je moet wel. Omdat anderen het ook doen. Je neemt een paar pakken meel en een extra fles zonnebloemolie mee, je weet maar nooit. Dan lees je in de krant dat binnen 3 weken alle zonnebloemolie op zal zijn en je weet niet hoe snel je naar de winkel moet hollen. Als je ziet dat de schappen bijna helemaal leeg zijn, laad je alle pakken meel en alle flessen olie die er nog zijn in je kar. Voor de zekerheid laad je ook nog maar 20 flessen olijfolie in, voor het geval dat. Dat je nooit bakt en nooit frituurt is bijzaak.