In een vorig leven schreef ik. Ik schreef verhalen, blogs, boeken. Ik schreef artikelen, columns, interviews, reportages. Ik schreef zelfs een toneelstuk dat binnenkort wordt opgevoerd. Ik heb wel eens gezwoegd, maar over het algemeen kostte het schrijven me weinig moeite. En toen schreef ik, toch vrij plotseling, ineens niet meer.
Maakt dit mij een ex-schrijver? Een niet-schrijver? Is het net als met roken, dat je stopt en dan je hele verdere leven misschien nooit meer één sigaret aanraakt, maar toch altijd een ex-roker blijft, omdat je tijd van ervóór nou eenmaal zijn sporen heeft nagelaten? Dat roken je brein heeft veranderd, nog even los van alle interne lichamelijke schade? Dat je droomt van het opsteken van die eerste ochtendsigaret, of die sigaret bij slecht nieuws of juist de blije fik in de peuk bij een bachanaal? Dat je jezelf soms betrapt op handelingen en gedachten die aan roken gelieerd zijn, terwijl je al vijfentwintig jaar geen sigaret meer hebt opgestoken?
Of ben je een niet-schrijver als je niet meer schrijven kunt, iemand net als alle anderen die nooit letters aan elkaar heeft geregen? Jij deed dat ooit met veel plezier, dat rijgen, maar weet tegenwoordig de voorkant van het alfabet niet meer te onderscheiden van de achterkant. Je voelt je soms net een dyslectische analfabeet, het gemak waarmee jij woordkettingen maakte is zo goed als uit je lichaamsgeheugen verdwenen. Af en toe voel je nog de echo’s van het plezier dat je aan het schrijven had, flauwe rimpelingen van een herinnering. En het stopt niet bij je pen, zelfs de woorden die eens zo vrijelijk en eloquent uit je mond stroomden lijken te aarzelen. Blijven soms steken in je keel, komen eruit als andere woorden.
Ik krijg regelmatig de vraag of het geen writersblock is waar ik aan lijd. Helaas, ik kan je niet vertellen of het van tijdelijke aard is. Weet ik het, ik zit er middenin! Bovendien lijkt het niet op de writersblokken waar ik mij in het verleden uit wist te worstelen. Ik kan je niet eens zeggen of ik lijd, al vind ik het niet-schrijver behoorlijk verontrustend. Stel dat je bakker bent en op een nacht sta je in je bakkerij met een homp deeg in je handen en het lukt je niet meer om bollen te vormen. Wat je ook probeert, het deeg blijft wat het is: deeg. Er komt geen brood, geen bol, laat staan een kunstige stol meer uit je handen. Misschien kom je niet eens zo ver. Heb je alleen de losse ingrediënten op een werkblad gezet en is het enige wat je nog kunt ernaar staren. Hoe ging dat ook alweer: deeg maken? Je weet het niet meer. Hoe deed je dat vroeger, Jezus, gisteren nog, waar is de tijd, je automatische piloot? Is dit je straf voor het voor lief nemen van iets dat misschien toch meer was dan alleen je beroep? Heb je je talent altijd voor lief genomen en is het nu voor altijd weg? De volgende dag moet je je klanten nee verkopen in plaats van een half gesneden bruin. Een week later sluit je je winkel. Er is gren brood op de plank. Je zult op zoek moeten naar een ander beroep. Niet omdat je geen bakker meer wilt zijn, een hekel hebt aan de ovens en het nachtwerk, maar omdat je handen geen deeg meer kunnen maken, kneden, er iets eetbaars van maken. ligt het aan je handen, je hoofd, een soortement link tussen die twee? Is het het universum dat je iets wil vertellen? Wat maakt het uit: de mensen zijn al naar een andere bakker gegaan, eentje die wél levert. De bakker droomt ‘s nachts levendig van brood, vuur, deeghaken en handen die behendig van losse ingrediënten de lekkerste koeken maken. Verrukt wordt hij wakker om zich dan te realiseren dat hij nog steeds niet kan bakken. Hij doet soms alsof, mimet de handelingen, voelt de koelte van het deeg en de hitte van het brandende vuur. Hij is een fantoombakker, dat weet hij heus zelf wel, maar alles beter dan een ex-bakker of géén bakker zijn. Misschien moet hij naar het uitzendbureau om een nieuwe baan te zoeken, het uitvindbureau om zich opnieuw uit te vinden, maar voorlopig neemt hij genoegen met net doen alsof. En héél veel brood van anderen eten.
Nou heb ik nog nooit van mijn leven iets gebakken en kan ik geen stuk deeg van Play-Do onderscheiden, ik weet wél genoeg van schrijven om me schrijver te noemen. Dat is mijn beroep. Fantoomachrijver dus. Voorlopig. Ik hou het nog even op voorlopig. Ik wandel uren aaneen en kijk rond in de wereld waarin de zon haar licht zendt, ik lees me scheel en speel toneel en heb een kiertje opengelaten voor de begeestering. Voor de woorden. Voor mijn oude liefde en mijn beroep. Misschien dat ik op een dag wakker word en mijn vingers dan niet meer net alsof hoeven te doen.
Ik ben nieuw hier en het zal nog wel een poosje duren voor ik alle knopjes en features en god mag weten wat allemaal nog meer onder de knie heb, al is de kans groot dat ik er nooit aan begin – het allemaal willen snappen en toepassen. Dat jullie dus opgezadeld zitten met skere platte tekstjes en foto’s die volslagen random erbij lijken gekwakt (wat inderdaad klopt! Ik neem foto’s buiten en ik plak ze overal bij omdat ik vind dat ze ook een podiumpje verdienen, dat ze niet helemaal voor de kat zijn genitaliën zijn geschoten, zeg maar). Ik ga me er niet meer voor verontschuldigen. Hoe ouder ik word, hoe minder ik me bezig houd met iedereen plezieren. Áls ik al met protips en instafluencing wijsheden zou strooien, dan zou het dat zijn: vind je eigen stem en vaar vervolgens fijn je eigen koers en laat de menigte maar meningen gooien. Dat doen ze toch wel, ook als je zo hard probeert je best te doen op te gaan in de groep of niet op te vallen of aardig gevonden te worden. Assholes zijn óveral dus dan kun je maar beter doen wat jij leuk vindt. Ben ik laat achtergekomen, hoor. Héél laat.
Maar ik wilde het over iets anders hebben. Excuus voor de overbodige vorige alinea. Je mag hem wegdenken. Ik wilde het hebben over de mail die ik vorige week van uitgeverij X kreeg. En over de mail die ik vanochtend van uitgeverij Z kreeg. Strekking van beide mails was gelijk: je boek wordt al enige tijd nauwelijks meer verkocht en daarom moeten we tot onze spijt meedelen dat het over een tijdje niet meer leverbaar zal zijn. Als in: de voorraad wordt vernietigd. Nou ja, er is een heel lieve meneer die een ramsjboekenhandel heeft en die wil je boeken graag hebben dus dat is heel fijn, aldus uitgeverij Z.
Verramsjt, dus. Maar wat betekent dat ook alweer? Volgens het woordenboek betekent verramsjen het tegen een spotprijs aan een opkoper verkopen van een partij goederen waar vrijwel geen vraag naar is. Het is kortom een vriendelijke manier om je van een voorraad onverkoopbare dingen te ontdoen. Ergens anders lees ik dat het ‘dumpen’ betekent. Dat klinkt al minder eufemistisch. Het kan betekenen dat de opkoper het boek als papier ziet en het als zodanig doorverkoopt aan een papierhandelaar die er pleepapier van laat maken, maar het boek kan ook (tijdelijk?) ergens eerst nog te koop zijn voor een paar dubbeltjes, zoals mijn boek. Wat er met het andere boek dat uitkwam bij uitgeverij X zal gebeuren weet ik niet. Waarschijnlijk kan ik het goedkoop overkopen en anders wordt er een verlaat paasvuur mee aangestoken.
Mijn boeken zijn dus voorbij de uiterste houdbaarheidsdatum. Elk jaar worden er maar een of twee exemplaren verkocht, blijkbaar, lees ik in de mail met bijgevoegd royalty-overzicht waar ik de slappe lach van krijg. Het staat er echt: 2022, 2 exemplaren van Verloren Taal verkocht. Van het andere boek, Znežanka, is de jaaropbrengst nog lager -eén verkocht boek. Van mijn aandeel in de opbrengst van het boek, tien hele procenten, zou een pizzakoerier beledigd weglopen als ik het hem als fooi aanbood. Ik hoor nu te zeggen dat ik niet klaag en dat ik niet schrijf om gelezen te worden, maar eh, haha. De slappe lach kreeg ik dus wel. Ik kan alleen maar mijn hoofd schudden in een soort meewarige berusting om de totale klucht die mijn schrijverschap is. Dat je drie jaar aan een boek werkt en dat er dan minder dan 100 boeken, ik overdrijf nu, want als ik zou zeggen dat het 50 waren dan klinkt het écht heel zielig, oké, ik hou op met de spot drijven, nou ja, dat er dan dus 50 boeken worden verkocht en het voelt alsof het boek eigenlijk niet eens geboren is. Dat het alweer weg was voor het goed en wel bestond. Nou ja, jezus jongens: surrealistischer zonder drugs komen ze niet, hoor.
Ik snap heus dat voor dit soort onzin (1 of 2 verkochte boeken) in een winstgevend businessmodel geen plaats is en dat die uiterst eclectische pareltjes moeten wijken voor boeken die wél verkopen (tot ook deze niet meer verkopen). Tuurlijk! Maar het zijn míjn pennenvruchten die de oven in gaan, dus ik ben een beetje bevooroordeeld. Ik denk dat het geen schrijver onberoerd zal laten dat zijn werk voor altijd uit de roulatie wordt gehaald, dat het nooit meer door iemand kan worden aangeschaft. Dat het stoffige exemplaar in mijn boekenkast, stevig ingeklemd tussen De Toverberg en de Ultieme Whiskygids, het enige is dat ik ooit nog zal kunnen vasthouden. Het stemt me melancholisch en wat zwaarmoedig, met een vleugje slappe lach dus.
Van de psycholoog wist ik dat traumatherapie de deur openzet naar verwerking. Dat dat proces pas op gang komt als je je traumamonsters in de bek hebt gekeken en ze hebt leren temmen. Maar dat het daarmee nog niet klaar was, dat er na de traumatherapie en de verwerking nog een lange weg te gaan was, dát wist ik niet.
Barrière
Ik heb jarenlang als een soort Elsa in mijn ijspaleis opgesloten gezeten, al maak ik nu pas die vergelijking en sprak ik tijdens de loodzware sessies vooral over mijn tijd als mol onder de grond. Waar het op neerkomt is dat ik behoorlijk afgesneden heb geleefd van anderen. Het was alsof dat ijs waarin ik opgesloten zat wel uitzicht bood op de buitenwereld, ik kon zien en horen, zelfs meedoen, maar altijd met een handicap, een achterstand. De dingen kwamen met vertraging binnen, de fijne nuances van de wereld daarbuiten ontgingen me. Hoe de mensen met elkaar omgingen, hoe je vriendschappen kon opbouwen (en behouden vooral), hoe je lief kon hebben (en liefde kon behouden, inderdaad).
Het ijs was een barrière tussen mij en de wereld, het belette mij tevens om vol te leven. Er was altijd die afstand, die rem, het gebrek aan durf en overgave. Het afgesneden zijn van anderen en het bang zijn om echt contact te maken, zorgde ervoor dat ik mij angstig, achterdochtig en vooral eenzaam voelde. Ik kon niet alleen niet bij de mensen komen, zij konden mij óók niet bereiken. Niet echt. Ik heb zo vaak met mijn armen uitgestoken gestaan, zo van: hallo hier moet je zijn, ik ben hier, zie mij, maar dat was helaas vooral intern, ik heb zo hevig verlangd naar wederkerigheid, maar al was die er geweest, ik had haar waarschijnlijk niet zo ervaren of zelfs niet herkend zoals ik zou willen, daar had het ijs ongetwijfeld voor gezorgd.
Er niet echt zijn
IJs is een magistraal verdedigings-mechanisme, mensen, een puike overlevingsstrategie die me ooit bijzonder goed van pas kwam. Geloof me als ik zeg dat ‘er niet echt zijn’ in bepaalde omstandigheden gunstig is, ik denk niet dat ik hoef uit te spellen wanneer en in welke omstandigheden afsluiten je vriend kan zijn. Met het verstrijken der jaren zijn die overlevingsvaardigheden echter zo overheersend geworden dat ze een normaal leven in de weg stonden, me beletten om vrij en vooral vrijuit te leven.
Het ijs sneed me niet alleen af van contact met anderen, het sneed me ook af van mijn wensen, mijn verlangens, mijn dromen, omdat ik het lef en de durf om mezelf te tonen aan de wereld ontbeerde. Je kunt moeilijk ruimte innemen als je ondergronds leeft. De gevoelde noodzaak om niet op te vallen bleek meestal groter dan mijn behoefte mezelf en en mijn talenten te ontwikkelen en ermee op de voorgrond te treden.
Als je in ijs zit opgesloten, kun je schreeuwen wat je wil, maar nooit zal iemand je noodkreten echt kunnen beantwoorden. Je bent er wel maar niet echt, niet helemaal. Als iets of iemand te dichtbij kwam, het te veel of te overweldigend werd, wat al snel zo was, dan was er altijd het ijs dat mij beschermde tegen te veel pijn, ongemak, verdriet, noem maar op. Ik verdween dan een beetje, was er niet echt. Als een echo van het orgineel, als een negatief en dat de oorspronkelijke versie dan veilig zit opgeborgen in haar kristalheldere gevangenis met uitzicht op het leven zonder dat ze er aan mee kan doen zoals ze het liefst van alles zou willen.
Als je in ijs woont bescherm je jezelf aan de ene kant te goed, omdat je jezelf niet blootstelt aan het leven, je leeft immers als een kluizenaar, een ijsprinses. Aan de andere kant bescherm je jezelf juist niet goed genoeg. Je wil zó graag contact met anderen, weg uit het verstikkende ijs, maar door je afgesloten leven mis je sociale antennes, voelsprieten, dat het meer dan eens gebeurt dat je signalen mist, rode vlaggen negeert of over het hoofd ziet. Je bent zo blij dat iemand je ziet, dat er contact mogelijk is, dat je je grenzen onvoldoende bewaakt. Je stort je kortom te snel in zaken waar een beetje voorzichtigheid je had kunnen beschermen. Je neemt wellicht met te weinig genoegen, je bent misschien niet kritisch genoeg. Het is wat lastig uit te leggen, maar, ja, inderdaad, dat het ergens fout moest gaan is duidelijk en uiteindelijk ging het dat natuurlijk ook. Goddank deed het dat, anders zat ik nog opgesloten in dat rotpaleis.
Tranen om wat nooit was geweest
Toen ik klaar was met het temmen van mijn traumamonsters -soms kon ik ze onschadelijk maken en soms bleken ze te groot om te neutraliseren en heb ik soort van vrede met ze gesloten, onderkend dat ze er waren zeg maar- nam ik afscheid van de psycholoog. Het verwerken kon beginnen, al lopen de dingen natuurlijk niet zo lineair als ik ze hier opschrijf. In werkelijkheid was ik al tijdens de laatste fase van de traumatherapie met verwerken begonnen. Waar het op neerkwam is dat ik het verdriet van dertig jaar in ijs verpakt te hebben gezeten begon te voelen. Ik voelde wat ik allemaal niet had meegemaakt en niet had gezien en niet had gedaan. Wat ik had gemist. Nu was ik oud van buiten en nog steeds soort van jong en onervaren van binnen, heb ik meer dan eens dramatisch gedacht. De tijd was voortgedenderd, maar de ervaring en de verdieping waren achtergebleven nadat ik al die jaren geleden in die tijdijscapsule terecht was gekomen. Zoveel tranen om wat ooit was en wat nooit was geweest heb ik gelaten. Tranen om mensen die ik was tegengekomen maar niet bij me heb weten te houden, van me heb weggeduwd, nooit heb gezien. Tranen om onvermogen. Gestolde rouw die eindelijk zijn weg naar buiten wist te vinden. Rauwe pijn die me soms aan vloog. Al die gemiste kansen. Al die opgekropte frustratie. Al die niet-geleefde jaren. Och, mensen, al die tranen die ik nooit heb kunnen laten, maar nu in overvloed liet.
En toen, langzaam maar gestaag, droogden die tranen ook weer. Ik voelde het verdriet van het gemis nog steeds, maar het stond niet meer op de voorgrond. Het ijs was gesmolten, dat had ik zelf gedaan, geen eenvoudige opgave, maar ik had de klus weten te klaren. Ik had eindelijk kunnen rouwen om mijn overleden vader, om het meisje dat veel te jong uit huis was gezet, om de verwaarlozing en de onveiligheid in mijn jeugd. Ik had angst en woede in de ogen gekeken en verder kunnen gaan zonder dat mijn verleden als een ijsrugzak mijn tred bepaalde. Ik was vrij. Ik was eindelijk vrij! Wereld, leven: ik was er helemaal klaar voor!
Verbinding
Maar ik had buiten de waard gerekend, want dertig jaar lang afgesloten zijn betekent ook dertig jaar lang zonder écht wezenlijk menselijk contact. Verbinding, hoe doe je dat, vroeg ik mij vertwijfeld af. Ik was een de facto kluizenaar geworden, omdat het voor mij al die jaren nou eenmaal makkelijker was geweest zónder mensen dan mét. Als je constant getriggerd wordt door anderen, bang bent om op te vallen of gekwetst te worden of teleur te stellen of teleurgesteld te raken, dan is die keuze om jezelf afzijdig te houden blijkbaar snel gemaakt. Maar het was me gelukt om voorbij de schaamte, de pijn, de verlammende angst iets fout te doen of te zeggen of om op te vallen, gekomen, voorbij de wrok van er niet bijhoren en niet gezien worden. Nu was het tijd om in het licht te stappen en mijn plaats in de wereld in te nemen, hoe moeilijk kon dat verdomme zijn?
Best moeilijk, kwam ik achter. Als je niet met anderen verbindt verlies je namelijk stukje bij beetje je sociale vaardigheden. Dat is wat isolatie met je doet. Je wordt wat raar als je lang afgesneden van anderen leeft, sociaal en emotioneel onhandig, je antennes staan niet helemaal goed afgesteld. De ongeschreven regels en groepsdynamieken voelen soms buitenaards aan. Misschien zeg je soms te veel in een groep, of je zegt niets. Of je zegt of doet iets wat niet helemaal goed valt, omdat je lang niet bent blootgesteld aan mensen om je heen. Je bent wat roestig, je leest de kamer niet zo goed, om het in fraai Nederlands te zeggen. Je verbindinggsspier, door jarenlang kluizenaarschap behoorlijk geatrofieerd, is nog niet voldoende getraind.
Of je gaat een toneelcursus volgen zoals ik en merkt dat de anderen schijnbaar zonder overleg allemaal de kantine induiken na de lessen en jij als enige op je fiets stapt om naar huis te gaan. Eerst vind je er niks van maar gaandeweg valt het je op. Waarom ben jij de enige die weggaat? Je wilde méédoen en wéér sta je aan de buitenkant. Je dacht dat het verbinden met anderen het toneelspelen was, maar blijkbaar zijn er krachten aan het werk waar jij geen weet van hebt en is er meer aan de hand. Gaan mensen die samen een paar uur zweten op improvisatie samen iets drinken na afloop. Was je vergeten dat het zo werkte of wist je het niet eens? Dat niet meedoen met de derde helft van jou, dat ligt niet aan de anderen, dat doe je blijkbaar helemaal zelf, zonder het door te hebben sluit je jezelf wéér af. Als dan na een paar keer een groepsgenoot vraagt of je ook eens iets mee komt drinken weet je het zéker: de fijne nuances van de groepdynamiek, het meedoen, heb je nog niet onder de knie en die realisatie komt onverwacht hard binnen, doet pijn.
En dat is niet erg. Voor alles is een tijd. Ook voor mijn weg terug naar mensen, naar verbinding. Er is nog werk aan de winkel, maar er is geen haast nu ik de eerste stap heb gezet. Ik heb genoeg vertrouwen in mezelf dat het goed komt.
Niet meer met je dunschiller over straat, vriend, maat, het is binnenkort verboden. Ook je slagersmes mag je thuis laten, de burgemeester zegt: het mag niet meer, het is genoeg, straks zijn alle dealers, gebruikers, drillers, dood, en hoezeer we die allemaal haten, dood doet ook zo’n zeer.
Daar sta je dan, tegenover je gezworen vijand, Dennis van hierachter, waar je vroeger knikkers van nakte en wiens vader je daarna schudde als een pruimenboom.
Jij en Dennis, aartsrivalen, tegenover elkaar, je voelt nog steeds die oude haat, daar komt hij op je af met een of ander apparaat uit de keuken van zijn moeder,
als in een droom beweeg je, je bent te laat, veel te sloom, opzij, denkt: dit is niet goed, er is niks goed aan een verbod op messen want hoe moet ik moet ik nu mijn mannetje staan?
Hoe moet Dennis de Sjenker nu gaan heten, Dennis die zijn knikkers mist, die loser komt zich wreken met een staafmixer, is dat wat dat ding is? En jij, jij hebt de cactus uit de bijkeuken van je vader gejat, je moest toch iets, maakt niet uit wat, iets om je tegen het onbekende te beschermen, tegen de haat van die oude sjenker.
Daar staan jullie, jij en Dennis, dat verdomde stuk vulles met niks anders dan een mixer en een fokking kamerplant tussen jullie in.
Weet je nog hoe het was om voor de lege schappen in de supermarkt te staan en bot te vangen. Geen pasta, geen wc-papier, geen melk, geen bananen. Geen ontbijtgranen, dus dan maar wat er ook maar was snel in je karretje gemieterd voor een ander het zou doen. Je was geschokt. Gejaagd rende je door de lange gangen. Het gevoel van tekortschieten zo sterk dat je borst het nauwelijks hield, je ademhaling snel en hard en hoog. Je blik alert, scannend, waakzaam. Je mocht niet te dichtbij, weet je nog? Je laveerde met je kar langs de andere lichamen die ook een gezin hadden te onderhouden, die ook moesten zorgen dat er te eten was, die ook boven alles wilden dat hun schaapjes op het droge waren.
Je weet nog hoe het voelde, die avondklok, het niet verder mogen dan het blokje om, het afgesneden zijn van lichamelijk contact met de mensen van wie je houdt, met de mensen die je nog niet kende, maar graag voor een avond of meer had gekend. Weet je nog hoe het je angst voedde, het afgesneden zijn van de wereld om je heen, en de wereld die steeds kleiner werd tot je niemand meer hoorde, zag. Een solobubbel gevuld met monotone traagheid, stroperig tergende eenzaamheid. De lege schappen. En die altijd aanwezige onderhuidse angst omdat je niet wist wat waar was en wat was om je dociel te houden. Weet je nog dat je niet mee mocht doen met dat kleine beetje leven dat nog over was, omdat je weigerde het vaccin te nemen, hoe ze zeiden dat je een wappie was? Die angst om gek te worden, voor gek te worden versleten. Je weet het nog.
Later weer, toen die oorlog je continent bereikte, de klauwen ook zette in jouw gemoed en in je beurs, niet jouw oorlog maar op een vreemde, afstandelijke indirecte manier kwam het dichterbij dan ooit. Je hamsterde meel en olie, het zal me niet weer gebeuren, dacht je, dat ik met lege handen en hangende schouders thuiskom. En weer dat onbekende gevoel te moeten overleven, je familie ten koste van alles te moeten beschermen. Is dat wat (de dreiging van) oorlog met je doet, vroeg je je af, weer thuis, semi-veilig op je bank met het kleedje om je heen geslagen, de hartslag waarvan de slagen maar niet tot bedaren kwamen. De ingeslapen jaren waarin ik nooit tekort kwam hebben me week gemaakt, denk je, maar nu ben ik wakker, uit een sukkelende comastaat gerukt. Je hebt inmiddels een overlevingspakket in de gangkast staan, water, kaarsen, batterijen en een vluchtkoffer om onverwachts de hort op te kunnen gaan.
Je laat je niet nogmaals overvallen, niet weer in slaap gesust door holle woorden die leugens bleken. Niemand praat nog over hoe bleek en vaal het was door die losgezongen maatregelen, de kaalslag van het nationale gevoel, niemand praat nog over de geforceerde winterslaap en de schade die je opliep door de opgelegde isolatie. Maar je weet het nog. Jij weet het nog.
Je weet het nog. Het ouder worden zonder dat de jaren tekenden, het afgesneden van de wereld zijn, het met de nek te worden aangekeken omdat je niet meeging in de psychose waar de massa in leek te verkeren.
Ook al praten we er nooit meer over, je weet het nog, je weet het nog, je weet nog zo goed hoe het was.
Je kijkt naar de mensen die langslopen op straat, die staan te wachten aan de overkant van de brede laan en je vraagt je af wat jullie scheidt, buiten de afstand tussen jullie lichamen.
Wat maakt die mens voor jou een ander, jij een ander voor die mens?
Je wil niet in de valkuil van bewustzijn trappen, het arrogante besef dat een eigen ik in relatie tot de wereld automatisch leidt tot afgebakende ik-jes, keurig gescheiden door het vel.
Of wel? Zijn het slechts de huizen waarin wij wonen en de gaten en kieren in muren en daken waardoor wij naar buiten kijken die van ons eilandjes maken met een eigen naam?
Wat maakt dat die persoon voor jou niet jij is, jij niet ik voor die persoon?
Je wil niet geloven dat je alleen je brein bent, dat jij enkel jij bent door de gedachten die je hebt, dat je ego bepaalt dat je niet een ander, maar alleen jezelf echt kent?
Dat we voor altijd gescheiden zijn, gevangen in ons eenzaam vel.
Iets snedigs, dat wil men lezen. Iets vuigs. Iets waar flink wat spuugklodders, een knalrood hoofd, een vervaarlijk kloppende ader in de nek bij komt kijken. Schrijf een rauwe rant over een gemeenschappelijke ergernis, geef veilig af op de klootzakken aan de overkant, rep over een onverlaat aan de buitenring en deel heel misschien een plaagstoot uit aan de eigen bovenklasse, zogenaamd om scherp te blijven, en ze eten uit uw hand.
U kunt het ook over de vertederingsboeg gooien. Dan dient u uw lezers te overladen met de literaire equivalent van een paar bruine puppy-ogen, met zachtmoedige melancholie, sus ze in slaap met verhalen van vervlogen tijden, pijnlijke liefdes, existentiële enzaamheid, onbeantwoorde liefdesbetuigingen aan verdwenen decennia en de doden, afgetopt met een vleugje van hoe het vroeger altijd beter was. Er valt misschien geen droog brood te verdienen met zuurstokroze- of juist inktzwarte sentimentaliteit als handelsmerk, maar u zult gekend zijn, door velen heimelijk bemind.
Wat het ook goed doet is herkenbaarheid. Eigenlijk had deze tip om naam te maken bovenaan moeten staan. Schrijf over iets waar de meerderheid zich in herkent en u wordt gegarandeerd gelezen. Mensen smullen van wat ze allang weten. Van wat ze elke dag zelf doen en elke dag zelf waarnemen. Niets bekoort de voortsukkelende middenmeute meer dan lezen over het eigen leed. Dat kun je dan op quasi-jolige toon te berde brengen, jij als heraut van de ‘ongemakkelijke’ waarheid. Een gebbetje over de ongemakken van de stoelgang na een week oliebollen of de ellende van voordringende kadavers op de markt, jengelende kinderen in de bus, poep op de straat, haren in het doucheputje, mondmaskers, onbehoorlijk lange wachttijden bij de huisarts waar we ook wel weer begrip voor hebben, ziekenhuiseten, seksende buren als u net wilt gaan slapen, loslopende katten die uw tuin volschijten of al die lieve schattige vogeltjes vermoorden, ouderdomsvlekken en het eeuwige gevecht tegen de kilo’s, vrouwen van boven de vijftig, het leed dat vuurwerk heet of juist het leed dat vuurwerkhatende nazi’s heet, boomers, millennials, terugstromende drollen uit een wc-pot na een hevige regenbui omdat je in een huis met verouderde buizen woont en natuurlijk treinterreur (deze is bijna ad infinitum uit te melken met diverse subcategorieën, te denken valt aan: in de coupé: patatje oorlog etende asocialen, bellende hufters, mensen die hun badkamerituelen mee de trein in nemen en zonder gêne in de weer gaan met nagelknipper- en vijl en die nagels vervolgens op hun dooie akkertje gaan lakken, deodorant spuiten, epileren en God mag weten wat nog meer, en personen die x-hamster kijken zonder oortjes. Ook op het perron valt ruimschoots materiaal voor een ‘herkenbaar stukje’ te vinden. Hierbij kun je denken aan, om er slechts een paar te noemen: mensen die nog steeds roken ook al is de prijs van een pakje sigaretten al tegen de 25 euro en moeten ze inmiddels fruit laten staan om hun longen te kunnen blijven asfalteren en ook groente als ze de voiceboxen die ze binnenkort nodig hebben ook nog willen bekostigen, en die dan menen te mogen roken op plaatsen waar ze ook jouw lichaam blootstellen aan een vroegtijdige dood, tongzoenende emo’s, lawaai dat van 8000 kanten op je in beukt, uitvallende treinen door blaadjes op het spoor of zo’n onbehoorlijke springer, hoe durft ie, geuren van geroosterde beesten en wederom die misselijkmakend weeïge lucht van patat met pindasaus. Laten we zeker de horde mensen voor naast en achter je niet vergeten die in een soort wave van lillend vlees en masse de deuren naar Mordor bestormt als het ‘ready to enter’ sein gegeven wordt. Ik kan hier nog uitweiden over het loket en loslopende conducteurs, maar dat laat ik omwille van de leesbaarheid en de kort-ende-bondigheid maar even buiten beschouwing) en laten we dat vermaledijde alomvertegenwoordige Nederlandse rotweer niet vergeten.
Je kunt ook de Sylvia Witteman-benadering nemen. Schrijf over de alledaagse dingen maar dan niet met die zogenaamd vrijpostige kwinkslag, geen herkenbaarheidsgekkigheid dit keer, nee: schrijf over de kleine gebeurtenissen alsof het unieke pareltjes zijn. Mensen houden van kijken naar de nieuwe kleren van de keizer. Ze smullen van iets geserveerd krijgen dat wordt gepresenteerd als driegangenmenu, maar wat eigenlijk opgewarmde magnetronstamppot van eergisteren is. Het werkt, mensen, echt, geloof me. Als u wilt opvallen moet u schrijven over wat iedereen al weet. De truc is om het te brengen op een manier dat mensen zichzelf en hun gedragingen op een plezierige manier op de hak genomen voelen (en dus niet te kakken gezet of afgeserveeerd als klapjosti’s), of dat men uw uitgekauwde onderwerp leest en denkt: oh, dit is héél bijzonder en spot-on omschreven allemaal. Neem maar van mij aan: het wérkt. Het zal superlikes regenen. U zal de ontvanger van een duimpjesdouche zijn. Een onsje meer en er valt u wellicht een waterval aan hartjes ten deel. Nog even en u kunt geld gaan verdienen als literaire wereldster met een patrionpagina en een eersteklasboekdeal in da pocket.
Schrijf vooral niet buiten de comfortzones van uw incrowd. Ga niet tegen de heersende mening in, verkondig geen ongemakkelijke alternatieve ideeën, zeker niet als ze van de overkant van het gepolariseerde touw komen en breng deze dan vooral niet als absolute waarheden. Het moet wel gezellig blijven. Schrijf ook geen doorwrochte lappen tekst waar u dagen of weken op hebt gezwoegd. Het zijn paarlen voor de zwijnen, zonde van uw tijd en slecht voor uw gemoed. De mensen houden niet meer van lastige woorden en lange zinnen, hun aandacht past tegenwoordig in maximaal twee tiktoks, dus hou het kort en bondig, liever een zin met drie woorden dan eentje waar…afijn, u was de draad alweer kwijt. Onthou dus goed: niemand zit te wachten op uw eventuele talent, wel op herkenbaar vermaak en dit dan in simpele, pakkende taal.
En nu we toch bezig zijn: plaatjes zijn meestentijds beter dan tekst. Ik weet dat u het vak van schrijver ambieert en hier misschien van schrikt, maar heus, ook bij een leuk plaatje kunt u tekst kwijt. Schrijf een pakkend onderschriftje, bijvoorbeeld. Vat de door u gekopiëerde meme of foto samen in een regel of twee! Dat is geen sinecure, onderschat het niet! Als u als aspirant schrijver wilt opvallen in de constante stroom mensen die ook op unieke wijze willen opvallen, kunt u echt het beste beginnen (en hoogstwaarschijnlijk ook eindigen) met beeld. Geen hond zit nog op inhoudelijke teksten te wachten en niets vangt de essentie van een onderwerp beter dan een kek plaatje of filmpje dat viral kan gaan. Nog beter: vat uw tekst samen in een filmpje waar u de horlepiep danst! Ik weet dat het tegenstrijdig, zo niet als vloeken in de kerk klinkt, maar als u werkelijk naam wilt maken als schrijver word dan plaatjesplemper!
Succes verzekerd, ouwe contentcreator, break a leg!
Of je herstel moet betalen aan Polen voor de ellende van de oorlog die je daar bracht tachtig jaar terug,
of dat je afstammelingen van mensen die per spoor daarheen werden vervoerd en hun “laatste rustplaats” vonden in de gaskamers die je daar bouwde in het heden moet compenseren,
dat is in ieders ogen een ander verhaal, elk gebaar, een welwillend uitgestoken hand of een palm afwerend geheven in onwil, leidt onverbiddelijk tot iemands klacht.
Maar wacht! Moet je dan ook herstel betalen aan de mensen die kwamen uit hen die zonder inspraak of aandeelhouderspakket en op brute wijze werden veroordeeld tot een leven van werken aan de rijkdom van de mensen uit wie jij bent voortgekomen zo’n 170 jaar later?
Ook dat is in ieders ogen een ander verhaal, een lappendeken gehaakt uit god mag weten hoeveel eigen meningen, je hoopt op één waarheid in de zaal maar zit opgescheept met 360 graden waarheidsvinding gebaseerd op niets anders dan, precies, weer een eigen mening.
Ik geef het je te doen, maar valt hier iets van te leren of is het zo dat ieders behoefte te worden erkend, gezien te worden als mens die onrecht is aangedaan, onverbiddelijk leidt tot alweer een afwerend gebaar, een in afkeuring opgestoken hand of een klacht van een ander die onvermijdelijk verzandt in polariserend gekijf.
Waar begint en eindigt een schuld en wat is wiens verantwoordelijkheid? Is een rekening ooit vereffend, kan een gat in een geschiedenis ooit helemaal gedicht?
En hoe zit het met oorlog, twee strijdende partijen en eentje delft het onderspit en van wie is dan het land dat de winnaar claimt en hoelang duurt het tot de statenloze niet meer statenloos is.
Van wie is het land waarvan de verliezer is verdreven, wie bekommert zich om de kinderen van de kinderen van de mensen die de bommen hoorden inslaan en waar moeten zij nu leven?
Van wie zijn de Koerillen, van wie is de Westoever, Köningsberg? Het landjepikken na een oorlog, is de een erger of zijn ze allemaal even erg?
Wat is de geldigheid van een keuze, een militaire operatie, een daad van agressie, zelfs eentje van verzet? Wie vecht een oorlogsbuit aan, wie betwist iemands leed, wie bekommert zich om de miljoenen onheemden en wie staat stil bij de doden, die als onwelriekende mestvalen, als ongewenst kaf de glans van een overwinning ontsieren, waar zijn de mazen in het op macht beluste net?
Wie ontfermt zich om de mensen op drift, de mensen die van hun bed werden gelicht, zij die wisten te ontkomen en niet stierven door kogels en terreur, de mensen die werden verdreven maar nu nacht aan nacht dromen van de dood, in angstaanjagende echtheid, met een gekantelde tafel tegen de deur.
Wie is verantwoordelijk voor de mens op de vlucht, de mens die door toedoen van een ander alles verloor?
Als de met bloed besmeurde winnaar zich niet over de ontheemden ontfermt, het gezuiverde land hernoemt, een vluchteling van zijn wortels scheidt, wiens taak is het dan zijn deur te openen, bij wie vindt iemand die niks meer heeft gehoor?
Wie is verantwoordelijk voor de mens op de vlucht? Wiens schuld is het dat iemand lijdt onder de wreedheden waaraan zijn voorouders honderd jaar geleden zijn blootgesteld?
Waar begint en eindigt een schuld en wat is wiens verantwoordelijkheid? Is een rekening ooit vereffend, kan een gat in een geschiedenis ooit gedicht?
Is het altijd de compassie die als eerste sneuvelt in een strijd? Is er iets daadwerkelijk wezenlijks dat strijdende mensen van elkaar scheidt?
Ik had me net op de bank genesteld, tegenwoordig een hele onderneming met vierhonderd fleecedekens en twaalf kruiken, toen een of ander vliegend ongedierte de cloaca openzette en zijn of haar darminhoud pal voor mijn uitzicht op het raam losliet. Een enorme flats grijs-witte derrie, toch bijna een liniaallengte lang, ontsierde nu de ruit. Je kunt er op zo’n moment voor kiezen het voorval te negeren. Laten we wel wezen, zo’n beest doet ook alleen maar wat ie moet doen, aandrang is aandrang nietwaar en op de rand van een dakgoot zitten en dan je ding doen is nou niet precies tegennatuurlijk. Het was vast ook niet persoonlijk, al wil ik er gelijk aan toevoegen dat het wel zo voelde, maar we weten allemaal dat een gevoel niets meer is dan een gevoel dus dat telt niet, al dat moderne gezever over de suprematie van het gevoel ten spijt is het belangrijk om je bewust te blijven van het feit dat gevoel net als jeuk is: dat gaat ook wel weer voorbij.
Goed, waar waren we gebleven. O ja. Een vogel had op mijn raam gescheten en me mijn uitzicht ontnomen. Ondanks het feit dat het beest ongetwijfeld niet bewust mij mijn levensplezier ontnam en ik wist dat het zinloos was met hem in discussie te gaan, was ik dusdanig getriggerd dat ik voor ik er zelf erg in had alle acht miljoen dekens van me had afgeworpen en al in mijn panterbadjas in de deuropening stond om de vogel die zich zojuist van zijn darminhoud had ontdaan aan te spreken. Het zou kunnen dat ik dit deed op een minder dan neutrale toon. Zoals ik al zei: ik was in getriggerde staat, dus als het je stoort: jammer dan. Het was steenkoud buiten. Er kwamen wolkjes uit mijn mond toen ik het pleurisbeest, dat nog steeds in de dakgoot zat, bless his innocent cotton socks, ongetwijfeld met de resten van zijn misdaad nog in de veren rond zijn poepgat, aansprak op zijn wanstaltige daad, want dat was het, hoe natuurlijk en normaal het dan ook moge zijn.
‘Hé, jij daar, volgevreten mormel! Wat denken we dat we aan het doen zijn?’
De meeuw, want dat was het, zo’n geval met een zwarte kop en kapsones, leek niet in het minst onder de indruk van mijn aanwezigheid.
‘Nou, dat zal ik je vertellen, pleurislijer! Ik heb zonet je raam een beste beurt gegeven! En niet om het een of ander, ik zou dat ‘we’ maar weglaten want we weten allebei dat jij nog liever door een baviaan wordt aangerand dan dat je in het openbaar je toges laat wapperen!’
Ik probeerde te reageren, dit brutale kreng moest eens even goed de waarheid horen, maar de kokmeeuw onderbrak me.
‘…Stil jij, ik was nog niet klaar! Ik wilde er graag nog aan toevoegen dat je niet hoeft te vragen of ik het zelf ga opruimen want waar zie je me voor aan? Heb je ooit een vogel gezien die zijn eigen uitwerpselen opruimt?’
Ik trok mijn mondhoeken naar beneden en mijn wenkbrauwen omhoog en blijkbaar was dit voor die kakelende rat met zijn armetierige vleugels genoeg om aan te nemen dat ik onder de indruk was.
‘Ja ik zie het al, je begint het licht te zien. Dat heeft jouw soort altijd als ik van me laat horen. Zie het als een kakdootje, je mag me bedanken. Geen dank.’ Hij krijste hard en vals, vast om zijn eigen enorm ongrappige grap.
Ik was zo met stomheid geslagen door de volstrekte onbeschaamdheid van het stuk genetisch afval dat niet alleen mijn raam had volgescheten maar me ook nog probeerde te gaslighten dat ik hem dankbaar moest zijn, dat ik alleen maar met mijn hoofd kon schudden. Mijn mond klapperde open en dicht maar er kwam niets uit.
‘Ja, daar ben je stil van he, ouwe muffe modderkop! Geeft niet hoor, ik deed het met liefde. Sayonara!’
En weg was hij, kakelend en al. Ik draaide me om en haastte naar binnen om schoonmaakmiddel en een wc rol te pakken, onderwijl deze over het paard getilde meeuw vervloekend. Beste mensen: vogels, alle vogels als het even kan, maar deze kutvogel in het bijzonder: ze zouden verboden moeten worden.
Je moet nooit met ik beginnen als je een tekst schrijft Je moet beginnen met je linkerbeen als je je afdroogt Je mag niet over nare dingen praten tijdens het eten Je mag geen melk en vlees in één maaltijd nuttigen Je moet zelf weten wat je eet maar van pindakaas krijg je kanker Je mag geen varkensvlees eten Je moet je niet zo aanstellen Je moet geen vitaminepillen nemen Je moet zelf weten wat je eet maar eieren zijn de menstruatie van een kip Je moet twee minuten je tanden poetsen Je moet vitaminepillen nemen Je moet zelf weten wat je eet maar van transvetten krijg je kanker Je moet iemand aankijken als je met hem praat Je moet elke dag 20 minuten met je gezicht en handen onbeschermd in de zon Je moet met je voeten op de witte stukken blijven Je moet melk drinken want melk is de witte motor en melk is goed voor elk Je moet je elke dag insmeren met een SPF tegen de zon Je mag maximaal twee eieren per week nuttigen Je moet niet met je tanden knarsen Je moet niet zo gevoelig zijn Je moet kip eten want kip is het veelzijdigste stukje vlees. Kip. Je moet altijd op een vrouw stemmen Je moet niet zo aanwezig zijn Je moet je benen, je bikinilijn, je oksels scheren en je snor harsen en je wenkbrauwen epileren en je haar en je wenkbrauwen en wimpers verven en je tanden bleken Je moet de trollen niet voeren Je moet eens wat beter je best doen Je moet het gewoon doen Ik moet gewoon doen.