kutvogel

Ik had me net op de bank genesteld, tegenwoordig een hele onderneming met vierhonderd fleecedekens en twaalf kruiken, toen een of ander vliegend ongedierte de cloaca openzette en zijn of haar darminhoud pal voor mijn uitzicht op het raam losliet. Een enorme flats grijs-witte derrie, toch bijna een liniaallengte lang, ontsierde nu de ruit. Je kunt er op zo’n moment voor kiezen het voorval te negeren. Laten we wel wezen, zo’n beest doet ook alleen maar wat ie moet doen, aandrang is aandrang nietwaar en op de rand van een dakgoot zitten en dan je ding doen is nou niet precies tegennatuurlijk. Het was vast ook niet persoonlijk, al wil ik er gelijk aan toevoegen dat het wel zo voelde, maar we weten allemaal dat een gevoel niets meer is dan een gevoel dus dat telt niet, al dat moderne gezever over de suprematie van het gevoel ten spijt is het belangrijk om je bewust te blijven van het feit dat gevoel net als jeuk is: dat gaat ook wel weer voorbij.


Goed, waar waren we gebleven. O ja. Een vogel had op mijn raam gescheten en me mijn uitzicht ontnomen. Ondanks het feit dat het beest ongetwijfeld niet bewust mij mijn levensplezier ontnam en ik wist dat het zinloos was met hem in discussie te gaan, was ik dusdanig getriggerd dat ik voor ik er zelf erg in had alle acht miljoen dekens van me had afgeworpen en al in mijn panterbadjas in de deuropening stond om de vogel die zich zojuist van zijn darminhoud had ontdaan aan te spreken. Het zou kunnen dat ik dit deed op een minder dan neutrale toon. Zoals ik al zei: ik was in getriggerde staat, dus als het je stoort: jammer dan. Het was steenkoud buiten. Er kwamen wolkjes uit mijn mond toen ik het pleurisbeest, dat nog steeds in de dakgoot zat, bless his innocent cotton socks, ongetwijfeld met de resten van zijn misdaad nog in de veren rond zijn poepgat, aansprak op zijn wanstaltige daad, want dat was het, hoe natuurlijk en normaal het dan ook moge zijn.

‘Hé, jij daar, volgevreten mormel! Wat denken we dat we aan het doen zijn?’


De meeuw, want dat was het, zo’n geval met een zwarte kop en kapsones, leek niet in het minst onder de indruk van mijn aanwezigheid.


‘Nou, dat zal ik je vertellen, pleurislijer! Ik heb zonet je raam een beste beurt gegeven! En niet om het een of ander, ik zou dat ‘we’ maar weglaten want we weten allebei dat jij nog liever door een baviaan wordt aangerand dan dat je in het openbaar je toges laat wapperen!’


Ik probeerde te reageren, dit brutale kreng moest eens even goed de waarheid horen, maar de kokmeeuw onderbrak me.


‘…Stil jij, ik was nog niet klaar! Ik wilde er graag nog aan toevoegen dat je niet hoeft te vragen of ik het zelf ga opruimen want waar zie je me voor aan? Heb je ooit een vogel gezien die zijn eigen uitwerpselen opruimt?’


Ik trok mijn mondhoeken naar beneden en mijn wenkbrauwen omhoog en blijkbaar was dit voor die kakelende rat met zijn armetierige vleugels genoeg om aan te nemen dat ik onder de indruk was.


‘Ja ik zie het al, je begint het licht te zien. Dat heeft jouw soort altijd als ik van me laat horen. Zie het als een kakdootje, je mag me bedanken. Geen dank.’
Hij krijste hard en vals, vast om zijn eigen enorm ongrappige grap.


Ik was zo met stomheid geslagen door de volstrekte onbeschaamdheid van het stuk genetisch afval dat niet alleen mijn raam had volgescheten maar me ook nog probeerde te gaslighten dat ik hem dankbaar moest zijn, dat ik alleen maar met mijn hoofd kon schudden. Mijn mond klapperde open en dicht maar er kwam niets uit.


‘Ja, daar ben je stil van he, ouwe muffe modderkop! Geeft niet hoor, ik deed het met liefde. Sayonara!’


En weg was hij, kakelend en al. Ik draaide me om en haastte naar binnen om schoonmaakmiddel en een wc rol te pakken, onderwijl deze over het paard getilde meeuw vervloekend. Beste mensen: vogels, alle vogels als het even kan, maar deze kutvogel in het bijzonder: ze zouden verboden moeten worden.