Verloren taal
Bronja Prazdny is het kind van vluchtelingen. Haar vader en moeder verlieten hun geboorteland Tsjechoslowakije eind jaren zestig en ontmoetten elkaar in Bilthoven op een cursus Nederlands voor anderstaligen. Ook haar grootouders ontvluchtten de nazi’s, haar opa vluchtte later opnieuw, nu voor de communisten. Bronja is geboren in Nederland, maar dat al dat vluchten zijn sporen nalaat, is evident. Ze voelt zich anders, ze ziet er anders uit. Ze vermoedt dat dit ook te maken heeft met het feit dat ze joods is – maar eigenlijk weet ze helemaal niets van het Jodendom, net zoals zij amper iets weet over haar familie. In Verloren taal gaat Bronja naar hen op zoek, in Engeland, Israël, Tsjechië en Amerika. Het is een beeldende geschiedenis van een onthechte familie en een ontroerend onderzoek naar wat identiteit eigenlijk is.
Bestel ‘Verloren taal’ bij Bol.com
Lees de proloog van Verloren taal
Ik sta met mijn moeder voor de open deur. Naar binnen, zonder te bellen? Wachten tot iemand ons komt halen? Ons is in niet mistenverstane taal duidelijk gemaakt dat wij eenmalig, onder toezicht, in het huisje mochten. Nergens aankomen, en alleen als er toestemming was gegeven mochten we iets meenemen. We moeten dus stil zijn. Ze verwachten ons wel, maar ze hebben ons nog niet gehoord, dus kunnen we ongezien naar boven, naar de slaapkamer van Pišta en Erszika en naar zijn werkkamertje. Snelheid, dat is waar het op aan komt. Wij komen hier om spullen van mijn opa mee te nemen. Beneden in de woonkamer zijn ze bezig, de Wilde Horde Hongaren, de ‘ware erfgenamen’, op zoek naar waardevolle spullen, dingen van waarde, geldwaarde, wij zoeken enkel aandenkens.
Het huisje is net een poppenhuis. Het is er ook snikheet, behalve de voordeur zit alles dicht. Ze zouden een raam open moeten zetten, denk ik, die bedompte oudemensenlucht eruit drijven. Maar waarom? De oude mensen zijn dood. Er woont niemand meer. Het huis is onbewoond. Er staan alleen nog maar wat restanten van twee mensenlevens. Spullen van een man die ik eigenlijk helemaal niet kende en niet kon verstaan, want hoewel hij tien talen sprak, sprak hij niet de mijne. Ik wil zo graag zijn spullen zien, zijn kleren voelen, met mijn neus en wangen langs de stof strijken! Het huis is bekend, de trap naar boven (verkleurd kleedje, loszittende naden) zichtbaar, vóór ons de smalle gang naar het te kleine keukentje. Het is al wel een tijdje geleden dat we hier waren. Toen opa Pišta overleed. Nu is zijn vrouw -zijn derde vrouw, mijn stiefoma Erszika- dood. Milton Road 17, in het Londense East Sheen. Ik heb er zo vaak over gedroomd.
Opa Pišta heeft een vol leven gehad, is overal geweest. Hij is al zo’n vijftien jaar dood, maar hier in dit huis ligt nog van alles van hem wat hier niet hoort. Niet meer. Toen hij stierf zijn mijn mamahana, stiefvader, kleine broertje Jiři en ik naar Londen afgereisd voor de crematie. We hebben het doosje met as meegenomen naar Nederland, want niemand kon het daar nog schelen wat er met hem gebeurde. Ook Erszika niet. Het was een absurd surrealistisch gebeuren. Felliniaans. De kerk, geen drupje joods te bekennen. Herfst. Prachtige kleuren en een dun allegaartje mensen. Een oude man die de Tsjechische vlag over de kist legde en met zijn hand op zijn hart een soldatengroet bracht. Een collega, zei mama, met wie hij in september 1944 de belegering van Duinkerken heeft meegemaakt. De oude man huilde. Het was een verstild, breekbaar en ontroerend gezicht. Je zag hem teruggaan in de tijd. Die vreselijke maanden van uitzichtloze beschietingen, ontvoeringen en kou. Na de crematie in de metro naar Heathrow, opa mee op het pakjesrek. We hebben hem er per ongeluk achtergelaten. Opa-in-de-doos. Bij de lost-andfound teruggehaald na een slopende middag vol gestrest zoeken en een gemiste terugvlucht. Hij ligt nu begraven naast zijn zus en zwager op het joodse kerkhof in Praag. Misschien had hij bij leven gezworen er niet meer naar terug te gaan, maar dood is het hem niet gelukt.