Ik heb zo de voorstelling van het toneelstuk waar we met het wijktoneelgezelschap twee maanden aan hebben gewerkt maar ik ben met mijn hoofd bij de dode duif. De duif die aan het doodgaan is, moet ik zeggen. Te pas en te onpas dringen de beelden van de laatste minuten van het beest zich namelijk aan me op. Als ik mijn tekst wil oefenen. Als ik aan de tafel zit en de plek zie waar het gebeurde. Toen ik gisteravond wilde gaan slapen. Ik kan de beelden niet stopzetten. Het enige wat ik kan is ze ondergaan, ze voelen in mijn lijf. Ze steeds opnieuw beleven. Steeds die ongenadige werkelijkheid van hoe de duif zijn gebroken nekje probeert op te tillen, hoe zijn ogen zich langzaam sluiten, hoe mijn vingers zijn veren aaien, zijn warmte voelen. Steeds weer opnieuw, steeds weer en opnieuw.
Het begon met het vogelhuisje waar ik pinda’s en zonnebloempitten in legde voor de koolmezen. Toen kwamen de stadsduiven de boel overnemen. Ze maakten alles kapot en scheten de tafel en de bankjes onder. Mijn idylle werd ruw verstoord. Vogels voeren als dagelijkse handeling, vogels kijken als rustgevende activiteit, veranderde in pijnlijke nekspieren en frustratie. De kleine vogeltjes kwamen nauwelijks meer en de schijtende duiven hadden mijn tuin gekoloniseerd. Ze maakten ruzie met alles wat vloog en zetten hun veren uit om hun eigen soort weg te jagen. Ik keek niet meer als meditatie uit mijn raam, nee ik had een stok genomen om de duiven tien keer per dag weg te jagen. Ik voelde me nukkig en verre van de zen die ik initieel voor ogen had toen ik aan het vogeltjes voeren begon. Zo kan het niet langer, realiseerde ik mij gisteren en haalde het huisje weg. Ik kan niet alles naar mijn hand zetten, niet de wereld, niet dit stukje natuur maakbaar willen maken. Dat kan helemaal niet, domme Prazdny. Loslaten moest ik het of ermee stoppen. Het viel niet goed bij de duiven. Ze waren hun chille voedselvoorziening kwijt en zochten rumoerig naar het verdwenen huisje, waarbij ze de planten die eromheen hadden gestaan kapot trapten. Mijn man werd zo boos dat hij een kleine duif, nog niet volwassen, met de stok wegjoeg. De duif was niet snel genoeg weg en mijn man sloeg het beestje op zijn kop. Veel te hard.
Ik heb voor het laatst zoveel gehuild toen we besloten dat we de hond, uit Curaçao overgevlogen voor ons, niet konden houden. En de keer daarvoor toen mijn 1-jaar jonge kat voor mijn deur op de stoep werd doodgereden door een maaltijdbezorger.
De klootzak die zegt dat rouwen een werkwoord is mag van mij aan de hoogste boom maar heeft wel gelijk. Dit is niet te doen.
Ik ben nooit een goede rouwer geweest, schoof het voor me uit, nee, verpakte het in ijs zodat ik het niet hoefde te voelen. Maar al die pakketjes bevroren verdriet meezeulen is zo ontzettend vermoeiend, mijn vriend. Het is niet zo zeer dat ze je inhalen, zie je die blokken ijs al rennen?, als wel dat ze je eronder krijgen. Op een gegeven moment kun je geen stap meer zetten, zo zwaar ben je geworden door al dat onverwerkte leed, die gestolde pijn, die zaken die je deden wankelen en aan jezelf twijfelen lang geleden, maar die je niet in de bek durfde te kijken. Niet kon. Onder ijs leven is het equivalent van gestagneerde rouw. Rouwen als lijdend voorwerp. Maar geloof me, óók gestagneerde rouw is hard werken, overleven is een fulltime baan. Het ijs heeft je veranderd in zo’n sumoworstelaarspop. Geen beweging in te krijgen. Niet omver te duwen. Tot je toch valt en zie dan nog maar eens overeind te komen.
Ik kwam overeind. Ik sta nu. Ik rouw. Dag duif met je malle gevlekte verenkleed. Dag vogelhuis. Dag idee van in totale zen naar buiten kijken en de vogeltjes zien kwetteren. Hallo loslaten. Hallo werkelijkheid. Ik heb vertrouwen in het proces. Ik beweeg mee, ik ben als het riet in de wind. Maar man, wat doet het pijn.