vluchten

Vannacht zat ik uren gevangen in een nachtmerrielus. Op een gegeven moment wist ik zeker dat ik wakker was. Ik deed soms mijn ogen open om het te testen. Ging naar de wc. Dronk water. Elke keer kwam ik weer keurig aan het begin van de nachtmerrie terecht. Nee, niet helemaal aan het begin. De droom begon steeds nadat het voorval met de twee mannen die mij valselijk hadden beschuldigd en die mij vervolgens met messen aanvielen (en die daarna door mijn toedoen in een schuilkelder vielen die ik had weten te sluiten) had plaatsgevonden en ik Sasja belde dat hij nog maximaal tien minuten had om een vluchttas te pakken en de kinderen te instrueren hetzelfde te doen. Hoe kon ik steeds weer die droom ingaan, zelfs als ik mijn ogen open had en was opgestaan om te plassen? En waarom uren achter elkaar, tientallen keren dezelfde doodsbange momenten? Ik had mijn hart tekeer voelen gaan tegen mijn gebalde vuisten, ik had gevoeld hoe mijn kaken op slot zaten en gedacht dat ik morgen pijn aan mijn voortanden zou hebben door dit klemmen. Ik weet nog dat ik het licht van de wekker indrukte en zag dat het kwart voor zes was. Ik weet nog dat ik tegen mezelf zei dat ik kon mediteren. Elke keer als de droom kwam zou ik hem weg denken. Zou ik het grote niks verwelkomen, maar daar kwam niks van terecht. Het maakte niet uit of ik op mijn linkerkant of op mijn rechterkant lag. Hoe vaak ik het kussen heb omgedraaid om koelte te voelen en daarmee de nachtmerrie te verjagen weet ik niet meer. Elke keer kwam het terug. Er was geen ontkomen aan, ik zat gevangen en wist niet wanneer het voorbij zou zijn.


Het was een vervreemdend begin geweest. Twee buurmannen bleken me ineens niet goed gezind, kwamen vol haat en beschuldigingen op me af lopen. De verwijten gingen over in bedreigingen, maar mijn pogingen hun haat met mildheid tegemoet te treden waren zinloos, de grimmigheid die oversloeg in iets veel ergers voltrok zich en ik stond machteloos. Ik werd aangevallen maar zegevierde. Het was een raar moment. Ik wist dat dit een beslissend moment was. Het zou nooit meer zijn zoals het was. Ik moest nu handelen. Nu. Er waren omstanders, geschrokken, maar waarschijnlijk op hand van de mannen. Ik wist dat ik er alleen voor stond en dat mijn enige optie vluchten was. Mijn leven zou nooit meer hetzelfde worden, als ik de eerste 20 minuten überhaupt zou overleven. Mijzelf en mijn familie in veiligheid brengen, voor de mannen, of afgezanten van de mannen, mij zouden komen opzoeken. Het zou onze dood betekenen als we niet snel genoeg in actie kwamen. De adrenaline spoot door mijn lichaam. Actie. Nu. Nú moet je handelen. Doe het. Doe. Ga!


Blijkbaar was dit het voorspel en vonden mijn hersenen dat voorgaande niet elke keer herhaald hoefde te worden. Elke keer begon de droom opnieuw bij het volgende deel: ik ren naar huis, bel Sasja tijdens het rennen, vertel hem wat hij moet doen. Verzamel al het cash geld in huis, de paspoorten, geef de kinderen een rugtas en laat hen pakken wat zij nodig achten. Haal twee grote tassen van zolder, stop de slaapzakken erin. Zorg voor eten voor een dag. Open de deuren van de auto alvast, doe de sleutel in het slot van de achterdeur. Bariccadeer de voordeur. Wacht tien minuten. Als ik er dan nog niet ben is er iets gebeurd en ga je weg zonder mij. Je rijdt naar Duitsland. Je kijkt niet om, tankt één keer, pint daar maximaal en belt de politie. Je vertelt van de mannen onder het luik. Je verdwijnt.


Als ik thuiskom zijn ze druk bezig. Er is geen paniek, alleen bij mij, wel veel gedraai en gedrentel. Men is niet gewend aan wat er nu gebeuren moet. Tijdsdruk. Ik voel angst dat de kinderen iets overkomen zal als we niet op tijd zijn, ongekende, acute doodsangst. De kinderen zijn klaar en wachten in de woonkamer. Ik zie Sasja boven op bed zitten, door zijn apps scrollen. Ik ontplof, hier is toch geen tijd voor? We moeten weg, kom nu dan toch! Als we beneden komen zie ik in een flits een man van een brommer afstappen, vlak voor de deur. Kut we zijn te laat. Oh mijn god, we zijn te laat. Snel, zeg ik tegen de kinderen. Pak je rugzak, waarom hebben jullie geen schoenen aan, verdomme, ga door de achterdeur naar de auto. Jij ook, Sasja, erachteraan. Pak die kleine tas. Pak de tas dan toch, nu. Geen tijd meer voor de weekendtassen, het maakt ook te veel lawaai. Wees stil! Ik graai al het contant geld dat Sasja heeft weten te verzamelen en prop het in mijn zak. Heb je de autosleutels vraag ik. Hij knikt en rent vlak achter de kinderen aan, naar de auto.

Hopelijk denken ze er niet aan om achterom te lopen, niet nu de kinderen daar zijn, denk ik. De zenuwen gieren door mijn lijf maar ik weet dat ik scherp moet blijven. De man bonst op de deur. Hard. Toek toek zegt mijn hart, kut, we moeten weg! Het gaat niet snel genoeg! Als ik door de achterdeur verdwijn en hem haastig afsluit, onhandig gefrummel zoals in een film, denk ik in mijn droom als een macaber soort voice-over, breekt het glas van de voordeur. Ik ren door de tuin en sluit het hek. Kostbare tijd, maar ik gok erop dat het ook tijd op zal leveren. Door de brandgang, ik zie de laatste zoon in de auto verdwijnen. Sasja start de auto, ik open het portier en hij jakkert de wagen naar achteren terwijl ik nog bezig ben de deur te sluiten, hij draait in de bocht. Daar zijn ze, ze hebben de auto natuurlijk gehoord. Twee mannen, een kan nog net een vuist op mijn raampje rammen. Het glas houdt. Goddank, het glas breekt niet. Mijn hart toek toekt nog harder. Sasja rijdt de straat uit, ik hoor een brommer. Het is het vroeg, geen verkeer, denk ik met een prop in mijn keel, we kunnen alle stoplichten negeren. Daar gaan we, ik denk dat we de man op de brommer hebben afgeschud. Ik haal voorzichtig opgelucht adem. We hebben nog vele horden te nemen voor we echt veilig zijn en het leven zal nooit meer hetzelfde worden, arme kinderen, wat heb ik allemaal achtergelaten hoe…en dan begint de nachtmerrie opnieuw. En nogmaals. En nog een keer. Repeat.


Dolblij dat ik eindelijk op mag staan. Waarom deed ik dat niet, na de 26e keer? Waarom bleef ik liggen? Ik ben kapot, heb kramp in mijn handen en kaken, mijn voortanden zijn rauw van het knarsen en klemmen. Alles doet zeer en meer. Mijn hart slaat nog steeds over, doet pijn. Het was maar een droom, zeg ik meermaals tegen mezelf gedurende de dag. Het was maar een droom. Het was niet echt.