Let’s talk about…lichaamsbeharing

Laten we het hebben over lichaamsbeharing. Je weet wel: beharing van het lichaam. We hebben het allemaal, haren op ons lijf, de een wat meer dan de ander, dat wel. Ik zou hier een ‘helaas’ achteraan kunnen mieteren, omdat ik tot de individuen van het menselijk ras van het vrouwelijk soort behoor die door een wrede speling van het lot, of genen, daar wil ik van af zijn, ben bedeeld met een bovengemiddelde hoeveelheid van het spul, maar het hele idee van dit stukje is niet in stereotypische ellende te vervallen en het haar op het lichaam van een vrouw te verguizen en af te doen als ‘beestachtig’ of ‘smerig’. Het gaat per slot van rekening wel over mezelf en ik ben de tijd voorbij dat ik over mezelf sprak in termen van ‘smerig’ of ‘vies’. Het zou eerder een ode aan het vrouwelijke lichaamshaar moeten worden, maar ik moet zeggen dat ik niet weet of ik dat in de vingers heb. Of ik durf op te schrijven dat haar op een vrouw mooi is, behalve dan natuurlijk op het hoofd, want op het hoofd is veel haar goed en een miezerig bosje deerniswekkend.

Ik kan er lang en breed over en omheen lullen, verbloemen en net doen of het allemaal totalgeil is, maar ik vind die haren op mijn bovenlip (wenkbrauwen, neus, tenen enz) gewoon kut. Een enkele keer, in een beschouwende bui, probeer ik te achterhalen of ik het kut vind omdat ik het ding onder mijn neus cs echt lelijk vind of dat er van mij verwacht wordt dat ik hem lelijk vind en ik hem daardoor ook echt lelijk ben gaan vinden. Ik ben er nog niet helemaal uit, maar ik neig naar het laatste. Het probleem is dat zo’n mening al heel vroeg wordt gevormd en je hierdoor erg moeilijk kunt bepalen of iets aangeleerd is of niet. Het verwordt dan zo’n beetje tot je eigen mening, met een volle doos argumenten waarom het lelijk is en alles. Ik herinner mij die judolessen van vroeger, ik in een houdgreep door jongen X en jongen X die dan door de dojo schreeuwt dat Bronja eigenlijk Brezjnev heet (ja, zo oud ben ik) omdat ook mijn wenkbrauwen Brooke Shields/Leonid Brezjnev-achtige kwaliteiten hebben. Ik schaamde me kapot. Veel ouder dan tien kan ik niet geweest zijn en het was me duidelijk dat lichaamsbeharing geen goed ding was om te hebben. Geen asset, zeg maar. Of die keer dat jongen Y mij in een andere houdgreep hield en de slappe lach kreeg om de haartjes op mijn grote teen. Achteraf zou ik ook willen lachen, en zou ik hem tevens een ferme schop in zijn ongetwijfeld onbehaarde zak willen geven, want dit soort voorvallen hebben mij mede geleerd dat het vies is om haren te hebben als vrouw op andere plekken dan het hoofd.

Hebben jullie enig idee hoeveel tijd een mens (lees: ik) kwijt is met het verwijderen of blonderen, epileren of weet ik veel wat van al die ontsierende lichaamsbeharing? Nee hè. Dat dacht ik al. Ik fantaseer er wel eens over dat ik word aangereden en overal botten breek en dan weken in het ziekenhuis moet blijven en niks aan al dat monsterlijke haar kan doen. Ik moet dan bijna huilen van blijdschap. Het lijkt me zo bevrijdend! Zo’n opluchting! Geen gedoe meer, geen gepriegel. Geen pijn meer, geen tranen omdat het uittrekken van sommige haartjes zelfs na 4669 jaar uiterst onprettig voelt. Ik zou daar dan liggen, in al mijn harige glorie en zeeën van tijd over hebben om te besteden aan het lezen van een boek, slapen, mindless scrollen op facebook of mijn lievelingshobby: eten en drinken. De mogelijkheden die zich aandienen als je zou zeggen: sterf maar met je scheren, epileren, conformeren, zijn schier eindeloos.

Waarom doe ik het dan niet? Dat is een retorische vraag. Naarmate ik ouder word, bemerk ik wel een zekere laksheid bij mezelf. Die snor gaat alleen in de verf of anderszins dood als mijn oudste zoon naast me ligt op een zonnige dag en dan lang naar me kijkt, zo lang dat ik inmiddels al weet wat gaat komen en hij dan inderdaad zegt: ‘Oh mama, je hebt een snor!’, op een toon alsof hij het wiel heeft uitgevonden. Elke keer opnieuw vormt deze wonderbaarlijke constatering het startschot voor weer een martelrondje in de badkamer. Tot gisteren. Gisteren vroeg ik hem waarom hij steeds zei dat hij mijn snor weer zag en het antwoord was even verbazend als verfrissend: ‘Gewoon, geen reden. Ik zie hem. En dan zeg ik het hardop. De meeste vrouwen hebben geen snorharen en als ik ze dan zie bij jou, nou, dan vallen ze me op.’

Ik aaide even over mijn snor, met duim en wijsvinger streek ik de haren de juiste kant op, zoals de gesoigneerde heren een eeuw geleden hadden gedaan. De hoed en de monocle dacht ik er zelf bij. Werd dit dan het moment dat ik mij als trendsettster zou profileren, als Bushy Bronja door het leven durfde te gaan? De millennialmeisjes schijnen al begonnen te zijn met het laten staan van hun okselhaar, maar of de wereld klaar is voor de overtreffende trap van haar bij haar waag ik te betwijfelen.