Ketting

Ineens was ik een bericht in het nieuws geworden. Een klein kolommetje maar, al met al niet meer dan zeven regels, maar het ging over mij. Over mij en mijn levenswerk. Mijn missie. Ik kan er met mijn hoofd niet bij dat iemand van achter zijn bureau zoiets kan schrijven, zonder enig kennis van zaken maar wat opschrijft en denkt dat het geslikt zal worden voor zoete koek. Toch ben ik bang dat dat precies is wat gaat gebeuren, dat mensen die zeven regeltjes lezen en denken: ‘Ach, weer zo’n zieke klootzak die lijdt aan een chronisch aandachttekort. Iemand die niet genoeg geknuffeld is door zijn narcistisch ijskastmoeder vroeger.’

Ik heb liefde gekend. Ik ben ooit bemind. Mijn moeder heeft haar stinkende best gedaan van mij iets fatsoenlijks te boetseren. Ik hoop dat met dit schrijven de mensen gaan zien dat gekte twee kanten heeft. Dat aan de andere kant van het hek ook mensen wonen met gevoel. Dat het ons pijn doet als jullie ons bestaan ontkennen en ons opsluiten in psychiatrische klinieken en boshuizen met kalmerende namen en organisch tralies.

Ik werd uitgekozen. Uitverkoren. Zij zochten mij op in mijn slaap, ik bezat niet de kracht mij tegen hen te verzetten. Ik denk dat dat niets met mijn constitutie te maken heeft gehad; ook jij was hoogstwaarschijnlijk voor de bijl gegaan. Het eerste dat ze mij influisterden was dat ik een krans moest rijgen van dode hommels en bijen. De beestjes moesten nog helemaal gaaf zijn en niet door mij gedood en als hij klaar was moest ik de bijenkrans om de nek van het eerste kindje dat ik tegenkwam hangen. Nu ik het zo opschrijf snap ik dat jullie niet voorbij het hek van de waanzin kijken. Welk normaal mens rijgt er immers kettingen van dode bijen? Maar het klonk volstrekt normaal in mijn droom en bovendien was het geen vriendelijke vraag en wel een dwingend bevel.

Zo gezegd zo gediggiedaan. De ketting werd geregen en het uitverkoren kind kreeg hem omgehangen. Ik glom van trots. Mijn volgende opdracht bracht me wat van mijn stuk: weer een ketting, alleen nu van dode muizen. Weer om de nek van een kind, de tweede die ik tegenkwam. Het duurde even, maar ook deze opdracht volbracht ik. Ik was wederom trots maar het kind rende hysterisch weg en ik bleef achter met mijn vingers in mijn oren.
De opdrachten werden zwaarder en hoewel ik ze allemaal heb uitgevoerd was de dichotomie tussen de noodzaak mijn opdrachten tot een goed einde te brengen en de trots die ik na afloop voelde enerzijds en de afschuw en haat die ik anderzijds ervoer van de mensen die ik deelgenoot maakte van mijn geheime missie groot. Het viel steeds slechter te rijmen. Het was duidelijk dat ik moest doen wat ik deed, dat wat anderen daarvan vonden van ondergeschikt belang was, maar het stak dat er niemand was die de importantie van mijn levenswerk leek te begrijpen. Ik heb mooie dingen gemaakt, kunstwerken zou ik ze zelfs willen noemen. En niemand die mijn talent heeft erkend.

Nu zit ik hier, op een plek met zo’n eufemistisch opbeurende naam, bedoeld voor mensen zonder enig perspectief in hun leven, een beetje wasknijpers te vouwen en ik heb het opgegeven mensen te overtuigen. Ik zit hier en lees in de krant dat ik ben opgepakt en berecht wegens schending van de openbare orde, bedreiging, dierenmishandeling en nog een heleboel andere dingen waar deze maatschappij geen zin in heeft. Mensen als ik worden opgesloten om de schijnveiligheid te kunnen blijven voelen die als een dun laagje bladgoud om de rottende aarde geschilderd is.
Harde onvriendelijke woorden die niets zeggen over mij als mens. Ik lees ook nergens dat ik ben uitverkoren en dat ik wacht op nieuwe orders. Maar dat geeft niks. Ook hier in Hemeldauw valt meer dan genoeg te rijgen en naaien.

Ik red me wel.